ECLI:NL:RVS:2025:3066

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
202501728/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op asielaanvraag

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 24 maart 2025 zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant had op 24 maart 2023 een asielaanvraag ingediend, maar de minister van Asiel en Migratie heeft tot op heden geen besluit genomen. De rechtbank oordeelde dat het beroep te vroeg was ingesteld, omdat de ingebrekestelling door de minister op 16 augustus 2024 was ontvangen. Appellant betwistte deze datum en stelde dat de ingebrekestelling op 14 augustus 2024 was verzonden en ontvangen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte de verkeerde ontvangstdatum heeft gehanteerd en dat er meer dan twee weken waren verstreken na de ingebrekestelling. Hierdoor was het beroep wel ontvankelijk. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister alsnog binnen vier weken een besluit op de asielaanvraag moet nemen. Tevens werd een dwangsom van € 100,00 per dag opgelegd voor elke dag dat de minister in gebreke blijft, met een maximum van € 15.000,00. De minister werd ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

202501728/1/V2.
Datum uitspraak: 7 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­-Hertogenbosch, van 24 maart 2025 in zaak nr. NL24.34052 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: de asielaanvraag) te verlenen.
Bij uitspraak van 24 maart 2025 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.       Appellant heeft op 24 maart 2023 een asielaanvraag ingediend. Deze asielaanvraag valt onder het Wijzigingsbesluit Vc 2000, nr. WBV 2023/3, van 26 januari 2023 (hierna: het WBV 2023/3). De minister heeft met het WBV 2023/3 de wettelijke beslistermijn van zes maanden met negen maanden verlengd voor het nemen van een besluit op asielaanvragen die vanaf 1 januari 2023 tot uiterlijk 1 januari 2024 zijn ingediend. Deze termijn verliep op 24 juni 2024. De minister heeft tot op heden geen besluit genomen.
1.1.    Bij brief van 14 augustus 2024 heeft appellant de minister in gebreke gesteld, omdat zij niet tijdig op zijn asielaanvraag heeft beslist. Bij brief van 21 augustus 2024 heeft de minister bevestigd dat zij de ingebrekestelling van appellant op 16 augustus 2024 heeft ontvangen. Op 30 augustus 2024 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft dit beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de ingebrekestelling op 16 augustus 2024 door de minister is ontvangen en uitgaande van deze datum het beroep op 30 augustus 2024 door appellant te vroeg is ingesteld.
Grief
2.       In de enige grief klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij te vroeg beroep heeft ingesteld. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgaat dat de minister op 16 augustus 2024 de ingebrekestelling heeft ontvangen, omdat hij op 14 augustus 2024 de ingebrekestelling naar de minister heeft gefaxt. Uitgaande van die datum, is het beroep niet te vroeg ingesteld, aldus appellant.
2.1.    Uit artikel 6:12, tweede lid, van de Awb volgt dat beroep kan worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en er twee weken zijn verstreken na de dag waarop een belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat de termijn van twee weken aanvangt op de dag na die waarop de ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen, zie de memorie van toelichting, Kamerstukken II, 2004/05, 29 934, nr. 3, p. 7.
2.2.    Dat de minister in gebreke is tijdig een besluit op de asielaanvraag van appellant te nemen, is in hoger beroep niet in geschil. Het gaat alleen om de beantwoording van de vraag of het beroep te vroeg is ingesteld.
2.3.    Het rechtbankdossier bevat een e-mail van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) van 16 augustus 2024 met in de bijlage de ingebrekestelling van appellant, waarin staat dat deze is ontvangen op 14 augustus 2024 om 09.21 uur. Deze e-mail is verzonden van en naar e-mailadressen van de IND. Uit deze informatie blijkt dat de ingebrekestelling, zoals appellant terecht betoogt, op 14 augustus 2024 is ontvangen door de minister en binnen de IND op 16 augustus 2024 is doorgestuurd. De Afdeling gaat er daarom van uit dat de minister in zijn brief van 21 augustus 2024 abusievelijk is uitgegaan van 16 augustus 2024 als ontvangstdatum van de ingebrekestelling. Hoewel appellant in beroep de rechtbank had kunnen attenderen op de onjuiste ontvangstdatum in de brief van 21 augustus 2024, laat dat onverlet dat de rechtbank ambtshalve de juiste ontvangstdatum had moeten vaststellen. Dat heeft zij ten onrechte niet gedaan.
2.4.    De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geconstateerd dat er meer dan twee weken zijn verstreken na de dag waarop appellant de minister schriftelijk heeft medegedeeld dat zij in gebreke is en het door appellant ingestelde beroep. Er is dus wel voldaan aan de eisen neergelegd in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft daarom ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.5.    De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
3.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep.
Beroep niet tijdig
4.       Sinds het moment dat appellant een asielaanvraag heeft ingediend, zijn meer dan vijftien maanden verstreken. Dat betekent dat hoe dan ook de minister niet tijdig een besluit op de asielaanvraag heeft genomen, ongeacht de duiding en toepassing door de Afdeling van het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2025, Zimir, ECLI:EU:C:2025:326, waarin het de prejudiciële vragen over de verlenging van beslistermijnen van asielaanvragen heeft beantwoord, vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2219, en de te verwachten antwoorden van het Hof op de door de Afdeling bij uitspraak van 10 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2829, over WBV 2023/3 gestelde aanvullende prejudiciële vragen.
4.1.    Het beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit. De minister heeft nog geen besluit genomen en moet op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb alsnog een besluit nemen op de asielaanvraag. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb een termijn te stellen die niet onnodig lang is, maar ook niet onrealistisch kort.
4.2.    Inmiddels zijn er ruim 27 maanden verstreken sinds appellant zijn asielaanvraag heeft ingediend. Volgens artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn moet de behandelingsprocedure in elk geval uiterlijk binnen een termijn van 21 maanden na de indiening van het verzoek afgerond zijn. Dat betekent dat deze uiterlijke termijn al met zes maanden is overschreden. Gelet op deze overschrijding en de omstandigheid dat er al een nader gehoor op 23 juli 2024 heeft plaatsgevonden, draagt de Afdeling de minister op om binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak het besluit op de asielaanvraag bekend te maken.
Dwangsom
5.       De Afdeling bepaalt daarnaast met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat de minister een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat zij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De Afdeling stelt de hoogte van de dwangsom vast op € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00.
Conclusie beroep
6.       Het beroep is gegrond. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-­Hertogenbosch, van 24 maart 2025 in zaak nr. NL24.34052;
III.      verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
IV.      vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
V.       draagt de minister van Asiel en Migratie op om binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de asielaanvraag te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.      bepaalt dat de minister van Asiel en Migratie aan appellant een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 bedraagt, met een maximum van € 15.000,00;
VII.     veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.360,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2025
853-1163