ECLI:NL:RVS:2025:2219

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
202406486/3/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake asielaanvragen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 24 september 2024 de beroepen van appellanten gegrond verklaarde. De rechtbank had de minister opgedragen om binnen acht weken na de bekendmaking van de uitspraak appellanten te horen en binnen acht weken na dat gehoor besluiten te nemen op hun aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Tevens werd de minister verplicht om een dwangsom van € 100,00 per dag te betalen voor elke dag dat deze termijnen werden overschreden, tot een maximum van € 7.500,00. De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft een voorlopige voorziening getroffen en de uitspraak van de rechtbank geschorst.

Appellanten hebben hun asielaanvragen op 8 oktober 2023 ingediend, en de minister heeft de wettelijke beslistermijn van zes maanden met negen maanden verlengd. De Afdeling heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de verlenging van de beslistermijn. De minister heeft nog geen besluit genomen op de asielaanvragen, wat heeft geleid tot nieuwe beroepen van appellanten. De Afdeling heeft besloten dat de minister alsnog een besluit moet nemen op de asielaanvragen en heeft een termijn van vier weken gesteld voor het eerste gehoor en acht weken voor het besluit. Tevens is een dwangsom van € 100,00 per dag opgelegd, met een maximum van € 15.000,00. De minister is ook veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellanten.

Uitspraak

202406486/3/V1.
Datum uitspraak: 14 mei 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant 1] en [appellant 2],
appellanten,
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij uitspraak van 24 september 2024, van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, in zaken nrs. NL24.18651 en NL24.18656 heeft de rechtbank de beroepen van appellanten gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard, het met besluiten gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluiten vernietigd, de minister opgedragen om binnen acht weken na de dag van bekendmaking van de uitspraak appellanten te horen en binnen acht weken na dat gehoor, in elk geval binnen zestien weken na de dag van bekendmaking van de uitspraak, besluiten te nemen op de aanvragen om aan appellanten een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen en bepaald dat de minister aan appellanten gezamenlijk een dwangsom van € 100,00 moet betalen voor elke dag dat zij die termijnen overschrijdt, tot een maximum van € 7.500,00.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft bij uitspraak van 11 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4561, een voorlopige voorziening getroffen en de uitspraak van de rechtbank geschorst.
Appellanten, vertegenwoordigd door mr. A. Saakjan, advocaat in Maastricht, hebben bij de rechtbank opnieuw beroepen ingesteld tegen het door de minister niet tijdig nemen van een besluit op hun asielaanvragen. De rechtbank heeft deze beroepen aan de Afdeling doorgezonden.
Overwegingen
Hoger beroep van de minister
1.       Appellanten hebben hun asielaanvragen op 8 oktober 2023 ingediend. Dit betekent dat de asielaanvragen vallen onder het Wijzigingsbesluit Vc 2000, nr. WBV 2023/3, van 26 januari 2023 (hierna: WBV 2023/3). De minister heeft eerst met WBV 2023/3 de wettelijke beslistermijn van zes maanden, met negen maanden verlengd voor het nemen van een besluit op asielverzoeken die vanaf 1 januari 2023 tot uiterlijk 1 januari 2024 zijn ingediend. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4125, en 10 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2829, prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie om te kunnen bepalen of de minister de beslistermijn, met WBV 2022/22 en WBV 2023/3, heeft mogen verlengen. Het Hof heeft in zijn arrest van 8 mei 2025, ECLI:EU:C:2025:326, antwoord gegeven op de prejudiciële vragen die de Afdeling heeft gesteld in haar uitspraak van 8 november 2023, die gaan over WBV 2022/22. De Afdeling moet hierover eerst nog einduitspraak doen. Zaken die onder de reikwijdte van dit besluit vallen, worden tot die tijd aangehouden.
2.       Het Hof heeft nog geen antwoord gegeven op de prejudiciële vragen die zijn gesteld in de uitspraak van 10 juli 2024. De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde uitspraak, onder 24, te kennen gegeven dat zij genoodzaakt is om alle zaken die vallen onder de reikwijdte van de prejudiciële vragen, in beginsel aan te houden totdat het Hof deze vragen heeft beantwoord. Het hoger beroep van de minister valt hieronder en is ook nog steeds aangehouden. Nadat de Afdeling einduitspraak heeft gedaan in de verwijzingszaak die gaat over WBV 2022/22 zal worden bezien of verdere aanhouding van zaken die vallen onder WBV 2023/3 nodig is.
Beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit
3.       De minister heeft nog geen besluit genomen op de asielaanvragen van appellanten van 8 oktober 2023. Appellanten hebben daarom opnieuw op 27 januari 2025 bij de rechtbank beroepen ingesteld gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister. De rechtbank heeft deze beroepen op 20 maart 2025 naar de Afdeling doorgestuurd. De Afdeling ziet, net als in haar uitspraak van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:875, onder 5 en 6, aanleiding om deze beroepen mee te nemen in de procedure in hoger beroep, die gaat over de uitspraak van de rechtbank, waarbij zij de eerder door appellanten ingestelde beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, gegrond heeft verklaard.
De Afdeling beslist nu dus, gelet op wat hiervoor is overwogen, los van het hoger beroep, op de beroepen van appellanten gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
4.       De Afdeling zal, nu het Hof haar prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 31, derde lid, derde volzin en onder b, van de Procedurerichtlijn heeft beantwoord, eerst bij einduitspraak in de verwijzingszaak moeten bepalen welke beslistermijn geldt voor de minister voor het nemen van een besluit op een asielaanvraag. Hierbij zal de termijn waarbinnen de minister in dit geval een besluit moet nemen hoe dan ook uiterlijk vijftien maanden kunnen bedragen. Omdat appellanten op 8 oktober 2023 hun asielaanvragen hebben ingediend, had de minister, in het geval dat de beslistermijn vijftien maanden bedraagt, vóór 8 januari 2025 een besluit op deze aanvragen moeten nemen. Dat de voorzieningenrechter van de Afdeling bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank heeft geschorst, laat onverlet dat de minister zich in elk geval moet houden aan deze wettelijke termijn voor het nemen van een besluit. De minister heeft dit niet gedaan. Zij heeft dus, ongeacht wat het antwoord van het Hof betekent voor het besluit om de beslistermijn te verlengen, ook de beslistermijn van vijftien maanden overschreden. Appellanten hebben de minister op 10 januari 2025 in gebreke gesteld en zij hebben op 27 januari 2025 beroepen ingesteld bij de rechtbank. Appellanten hebben hiermee voldaan aan de vereisten gesteld in artikel 6:12, eerste en tweede lid, van de Awb.
5.       De beroepen zijn gegrond. Het voor iedere appellant met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit moet worden vernietigd. De minister heeft nog geen besluiten genomen en moet op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb alsnog een besluit nemen op de asielaanvragen. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb een termijn te stellen die niet onnodig lang is, maar ook niet onrealistisch kort. Inmiddels zijn er ongeveer negentien maanden verstreken sinds appellanten hun asielaanvragen hebben ingediend. Volgens artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn moet de behandelingsprocedure in elk geval uiterlijk binnen een termijn van 21 maanden na de indiening van het verzoek afgerond zijn. Dat betekent dat de Afdeling de minister voor iedere appellant opdraagt om binnen vier weken het eerste gehoor af te nemen en vier weken daarna het besluit op de aanvraag bekend te maken. Een besluit op de asielaanvragen volgt dus in elk geval binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
6.       De Afdeling bepaalt daarnaast met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat de minister een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat zij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624, onder 5.1, brengt een redelijke toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb in dit geval met zich dat de minister één dwangsom verbeurt voor appellanten gezamenlijk. De Afdeling zal de hoogte van de dwangsom vaststellen op € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00.
7.       De minister moet de proceskosten vergoeden. De hoogte daarvan bedraagt 1 punt voor de als samenhangende zaak aan te merken beroepen met toepassing van een wegingsfactor van 0,5. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart de beroepen tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
II.       vernietigt voor iedere appellant het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
III.      draagt de minister van Asiel en Migratie op om binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak appellanten te horen over hun asielaanvragen en binnen vier weken na dat gehoor, in elk geval binnen acht weken, na de dag van verzending van deze uitspraak, het besluit op de asielaanvragen te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV.      bepaalt dat de minister van Asiel en Migratie aan appellanten gezamenlijk een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 bedraagt, met een maximum van € 15.000,00;
V.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.T. Gazai, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Gazai
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025
966