202502777/1/A2.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van Tilburg University (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 4 december 2024 hebben de examinatoren van de masteropleiding Rechtsgeleerdheid de herkansing van [appellant] van zijn masterthesis beoordeeld met een 5,1.
Bij beslissing van 3 april 2025 heeft het CBE het daartegen door [appellant] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 juli 2025, waar het CBE, vertegenwoordigd door mr. J. Heffels, en mr. M.P. Verdonk en M. Wenzel, zijn verschenen. [appellant] is, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] staat sinds september 2020 ingeschreven voor de masteropleiding Rechtsgeleerdheid. Om zijn opleiding af te kunnen ronden moet hij alleen nog het vak Masterthesis Strafrecht behalen. Hij heeft op 4 november 2024 een 5,2 behaald voor de eerste gelegenheid van de masterthesis. Hij heeft na de herkansingsfase een nieuwe versie van zijn masterthesis ingeleverd. Voor deze herkansing heeft hij op 4 december 2024 een 5,1 behaald. [appellant] heeft hiertegen administratief beroep ingesteld. Het CBE heeft dit beroep ongegrond verklaard en daarbij, kort gezegd, geoordeeld dat de vaststelling van het cijfer op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Hiertegen heeft [appellant] beroep ingesteld bij de Afdeling.
Het beroep van [appellant] en de beoordeling ervan
2. De Afdeling stelt voorop dat zij niet toekomt aan een inhoudelijke toetsing van de door de examinatoren opgestelde beoordeling. Op grond van artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen beslissingen over het kennen en kunnen geen beroep worden ingesteld. Dit betekent dat de Afdeling slechts kan onderzoeken of het CBE terecht de vaststelling van het cijfer in stand heeft gelaten. Wel kan de Afdeling de beroepsgronden beoordelen voor zover daarin wordt geklaagd dat het CBE niet heeft onderkend dat er voorschriften van procedurele aard zijn geschonden of anderszins sprake is van onzorgvuldigheden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2475). 2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1296, onder 4.2, geldt voor administratief beroep dat het CBE op grond van artikel 7.61, tweede lid, van de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) moet toetsen of de beslissing waartegen administratief beroep is ingesteld, in strijd is met het recht. Op grond van vaste rechtspraak van het College van het Beroep voor het Hoger Onderwijs, de rechtsvoorganger van de Afdeling in studentenzaken, moet het CBE onderzoeken of een beslissing in overeenstemming met de geldende regels tot stand is gekomen of anderszins in strijd met het recht is genomen. In dat kader moet het CBE onderzoeken of de examinatoren redelijkerwijs tot hun beoordeling hebben kunnen komen. Het toetst of de beoordeling zorgvuldig tot stand is gekomen en genoegzaam is onderbouwd. 3. [appellant] betoogt dat het CBE niet heeft onderkend dat sprake was van een gebrekkige communicatie en begeleiding en gebrek aan tijdige waarschuwing. Gedurende het thesistraject zijn de onderzoeksvraag en deelvragen op aanwijzing van de begeleiders herhaaldelijk aangepast. De begeleiding door twee docenten heeft bovendien geleid tot verwarring en frustratie. Hij heeft herhaaldelijk signalen afgegeven over de voortdurende aanpassingen, zonder reactie van de kant van de begeleiding. Op cruciale momenten is geen enkele waarschuwing dan wel een hint gegeven dat de thesis met een onvoldoende zou worden beoordeeld.
3.1. Het CBE is terecht tot de conclusie gekomen dat [appellant] voldoende begeleiding en handvatten heeft gekregen om de thesis te verbeteren. In dit verband is van belang dat [appellant] meer begeleiding heeft gekregen van zijn scriptiebegeleiders dan van hen verwacht mag worden op grond van de scriptiehandleiding. Zo heeft [appellant] op meerdere hoofdstukken feedback gehad van twee begeleiders waar zijn medestudenten dit maar van één begeleider kregen en zijn veelvuldig en uitgebreid zijn vragen per mail over de inhoud beantwoord. Verder heeft hij meer contactmomenten gehad met zijn begeleiders dan zijn medestudenten en heeft hij extra schriftelijke feedback gekregen. Tot slot is een scriptiebijeenkomst georganiseerd waar de Handleiding niet in voorziet. Hij is daarbij gewezen op diverse verbeterpunten en het belang van het afbakenen van zijn hoofd- en deelvragen, zodat hij de thesis inhoudelijk kon verbeteren. Het doel van een thesistraject is, zoals het CBE terecht betoogt, om aan het eind van het thesistraject zelfstandig een eigen thesis aan te leveren dat een samenhangend geheel vormt, blijk geeft van het vereiste wetenschappelijke niveau en ook verder voldoet aan de gestelde eisen. Zoals het CBE eveneens terecht betoogt, is de rol van de begeleiders om gedurende het traject suggesties te geven aan de student die hem in de juiste richting kunnen helpen. De feedback van de begeleiders moet worden gezien als ondersteunend aan het denk- en schrijfproces dat de student verder met voldoende zelfstandigheid moet kunnen invullen en is geen checklist die automatisch leidt tot een voldoende. Daarbij wordt dus een voldoende mate van zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid verwacht van de student. De Afdeling volgt het betoog van [appellant] dat sprake was van een gebrekkige communicatie en begeleiding en gebrek aan tijdige waarschuwing dan ook niet. Het betoog van [appellant] slaagt niet.
4. [appellant] betoogt verder dat het CBE niet heeft onderkend dat sprake was van een gebrek aan objectieve en consistente beoordelingscriteria. In dit verband is volgens [appellant] van belang dat de tweede versie, waarin correcties en verbeteringen uit de eerste beoordeling zijn verwerkt, lager beoordeeld is dan de eerste versie. Sommige elementen die in de eerdere versies goedgekeurd werden dan wel waarover eerder geen opmerkingen zijn gemaakt, zijn in de definitieve beoordeling opeens als gebrekkig beschouwd. Er was volgens [appellant] sprake van een kloof tussen feedback en de eindbeoordeling.
4.1. Het CBE heeft in zijn verweerschrift en op de zitting bij de Afdeling toegelicht op welke wijze en aan de hand van welke criteria de beoordeling door beide docenten is verricht. Het heeft daarbij verwezen naar artikel 17, tweede lid, van het Masterreglement Rechtsgeleerdheid. Verder is toegelicht dat zowel bij de eerste gelegenheid als bij de tweede gelegenheid het vier-ogenprincipe is toegepast. Beide docenten hebben onafhankelijk van elkaar de thesis van [appellant] met een onvoldoende gewaardeerd. Dat [appellant] bij de tweede gelegenheid een lager cijfer kreeg dan bij de eerste gelegenheid, betekent niet dat het cijfer niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Dit geldt ook voor de stelling dat sommige elementen die in de eerdere versies goedgekeurd werden of waarop geen opmerkingen waren gemaakt in de definitieve beoordeling als gebrekkig werden beschouwd. Dat [appellant] de gegeven feedback heeft verwerkt, betekent niet automatisch dat hij dat zodanig heeft gedaan dat dit naar het oordeel van de docenten tot een voldoende leidt. Of de veranderingen die aangebracht zijn daadwerkelijk correct, zorgvuldig en grondig genoeg zijn om tot een hogere beoordeling te leiden, is voorbehouden aan de begeleiders en die beoordeling wordt verricht tegen de achtergrond van de thesis als geheel. Het CBE heeft bij zijn beoordeling verder terecht betrokken dat feedback tijdens een begeleidingstraject evolueert, omdat bij verschillende versies andere aspecten naar voren kunnen komen en de verwerkte feedback steeds zal worden bezien in de context van het geheel. Het betoog van [appellant] slaagt niet.
5. De Afdeling is gelet op al het voorgaande van oordeel dat het CBE de beslissing van 4 december 2024 terecht in stand heeft gelaten.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
594