ECLI:NL:RVS:2025:3265

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
202205713/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen sluiting van woning wegens hennepteelt

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die hun beroep tegen de sluiting van hun woning door de burgemeester van Uithoorn ongegrond verklaarde. De burgemeester had op 14 augustus 2020 besloten de woning voor drie maanden te sluiten, nadat de politie op 16 juli 2020 een hennepkwekerij in de woning had aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om deze maatregel te nemen en dat de sluiting noodzakelijk was om de openbare orde te herstellen. De appellanten betoogden dat de sluiting onevenwichtig was en dat er alternatieven waren die minder ingrijpend waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 mei 2024 behandeld en op 16 juli 2025 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om handhavend op te treden en dat de sluiting van de woning niet onevenwichtig was, maar dat de burgemeester een te groot bord aan de openbare weg had geplaatst, wat niet proportioneel was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de plaatsing van het bord betrof, en de burgemeester werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade aan de appellanten.

Uitspraak

202205713/1/A3.
Datum uitspraak: 16 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te De Kwakel, gemeente Uithoorn,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2022 in zaak nr. 20/6865 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de burgemeester van Uithoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2020 heeft de burgemeester de woning aan de [locatie] in De Kwakel voor drie maanden gesloten.
Bij besluit van 16 november 2020 heeft de burgemeester het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 28 mei 2024 behandeld, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. R.S. Pot, advocaat te Amsterdam, en mr. R.M. Rensing, advocaat te Haarlem, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S.H.J. Kuijper, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant A] en [appellant B] woonden met hun minderjarige dochter in de vrijstaande woning aan de [locatie] in De Kwakel. Op 16 juli 2020 is de politie de woning binnengevallen. Aanleiding daarvoor was dat de auto die op naam van [appellant B] stond, werd gesignaleerd bij een tuinbouwwinkel waarvan ambtshalve bekend is dat deze goederen levert die gebruikt kunnen worden voor hennepteelt en dat [appellant A] antecedenten heeft, onder andere voor het vervaardigen van softdrugs. Bij de doorzoeking van de woning is in een ondergrondse ruimte een kweekruimte aangetroffen. Die ondergrondse ruimte was met een losse ladder bereikbaar via een met een houten plank afgedekt gat in de grond. In het daarover op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 16 juli 2020 staat dat in die ruimte een kweektent met 76 hennepplanten, een droogtent met een lamp, een sealbag met 227 gr gedroogde henneptoppen en vier assimilatielampen, twee koolstoffilters en een aan- of afzuiginstallatie zijn aangetroffen. Aan de buitenzijde van de woning kwam een pijp uit de muur, waaruit de geur van hennepplanten kwam.
Wat heeft de burgemeester besloten?
2.       De burgemeester heeft met het besluit van 14 augustus 2020 de woning voor drie maanden gesloten. Hij heeft overwogen dat sprake is van een ernstig geval en dat hij daarom heeft afgezien van het geven van een waarschuwing. Er zijn volgens de burgemeester meerdere verzwarende omstandigheden. Het gaat om een zeer ruime handelshoeveelheid van 76 hennepplanten en 227 g gedroogde henneptoppen en de inrichting is bedrijfsmatig. Daarnaast is een hennepdrogerij aangetroffen en zijn er voorwerpen voor het wegen en verpakken van gedroogde henneptoppen aanwezig. Er is een (ernstig) vermoeden van verwijtbaarheid omdat [appellant A] als verdachte is aangemerkt en is verhoord. Ten slotte is er een vrees voor herhaling, omdat [appellant A] antecedenten op het gebied van het vervaardigen van softdrugs heeft. De burgemeester heeft meegewogen dat [appellant A] en [appellant B] een minderjarige dochter hebben, maar dat het primair de verantwoordelijkheid van [appellant A] en [appellant B] is om te zorgen voor een stabiele en veilige woonomgeving voor hun dochter. Met de sluiting wordt de overtreding ongedaan gemaakt, wordt de openbare orde duurzaam hersteld en wordt herhaling voorkomen. Aanvullend heeft de sluiting als doel om de bekendheid van de woning bij drugshandelaren en drugsgebruikers weg te nemen en de woning aan het drugscircuit te onttrekken. Daarnaast gaat van het sluiten van de woning ook een signaalfunctie uit doordat duidelijk is dat de burgemeester optreedt tegen het vervaardigen, aanwezig hebben en verhandelen van verdovende middelen. Het tegen de sluiting door [appellant A] en [appellant B] gemaakte bezwaar heeft de burgemeester met zijn besluit van 16 november 2020 ongegrond verklaard. De woning is feitelijk gesloten geweest vanaf 20 augustus 2020.
Wat was het oordeel van de rechtbank?
3.       De rechtbank heeft het door [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank was de burgemeester - kort samengevat - bevoegd tot het sluiten van de woning en heeft hij in dit geval ook van deze bevoegdheid gebruik mogen maken.
Waarom zijn van [appellant A] en [appellant B] het daar niet mee eens?
4.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat het aantreffen van het voertuig van [appellant B] bij een tuinbouwwinkel geen aanleiding geeft om een verdenking in welke zin dan ook op te baseren. In die zin stellen zij dat het onderzoek een valse start kent en dat van de uitkomsten van het onderzoek geen gebruik gemaakt had mogen worden. Voor zover de Afdeling daarin niet meegaat, betogen zij dat de burgemeester niet bevoegd was om de woning te sluiten, omdat de henneptoppen die zijn aangetroffen niet voor de verkoop geschikt waren. Het ging om plantenafval. Dat kan dus ook niet meegerekend worden als verzwarende omstandigheid. Verder was er geen overlast door handel. De rechtbank gaat ten onrechte mee in drogredenen van de burgemeester waarom hij tot sluiting moet overgaan, op basis waarvan een woningsluiting altijd gerechtvaardigd is. De sluiting is verder onevenwichtig. Het gaat om een normaal gezin, waarvan de vader door hennepplanten te kweken een strafbaar feit heeft begaan. Hij heeft een bekennende verklaring afgelegd en is door de politie dezelfde dag heengezonden. Hij heeft geen relevante antecedenten. De sluiting van de woning heeft een grote impact op de dochter en haar moeder en zij worden daardoor onevenredig hard getroffen. [appellant B] is door een anonieme melding bij haar werkgever haar baan kwijtgeraakt en eenzelfde melding heeft ertoe geleid dat hun hypotheek is ingetrokken. Alles heeft grote impact gehad op hun gezondheid. Reële alternatieven voor de sluiting zijn ten onrechte niet onderzocht. De sluiting was ten slotte ook niet zorgvuldig. Nadat de woning was gesloten en het gezin in de schuur verbleef, werd na een aantal dagen ook dat gedeelte gesloten zonder dat daaraan een nieuw besluit ten grondslag lag. Dat is in strijd met de rechtszekerheid. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Daarnaast heeft de burgemeester ter kennisgeving van de sluiting een onnodig groot bord aan de openbare weg geplaatst, aldus [appellant A] en [appellant B].
Beoordeling van het hoger beroep
5.       In haar uitspraak van 16 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2922, heeft de Afdeling de uitgangspunten weergegeven waarvan zij zal uitgaan bij haar beoordeling van besluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De Afdeling verwijst voor deze uitgangspunten daarom naar die uitspraak en zal deze hanteren bij de beoordeling van het hoger beroep.
Onrechtmatig verkregen bewijs
6.       De Afdeling volgt [appellant A] en [appellant B] niet in hun betoog dat de uitkomsten van het politieonderzoek niet gebruikt hadden mogen worden.
6.1.    In het proces-verbaal van 16 juli 2020 staat dat een brigadier van de politie, belast met vrije surveillance, op 30 juni 2020 langs een groot- en kleinhandel in im- en export van zaden, kunstmest, tuinbouwartikelen, gereedschappen, elektronische artikelen en gewasbeschermingsmiddelen reed. Van dit bedrijf is ambtshalve bekend dat het goederen levert die ook gebruikt kunnen worden voor de hennepteelt. Uit eerdere waarnemingen van de politie is gebleken dat bij het bedrijf veel personen komen met antecedenten voor het vervaardigen van softdrugs. De brigadier heeft vanaf dit bedrijf een auto weg zien rijden en heeft het kenteken gecontroleerd. De auto stond op naam van [appellant B], maar werd bestuurd door een man. Uit het politiesysteem bleek dat op het adres van [appellant B] ook [appellant A] woonde. Hij komt in de politiesystemen voor ter zake van diefstal, oplichting en het vervaardigen van softdrugs. Naar aanleiding hiervan heeft Liander een netwerkmeting verricht, waaruit is gebleken dat het stroomverbruik van de woning van [appellant A] en [appellant B] veel hoger is dan bij een gemiddeld driepersoonshuishouden.
6.2.    Deze procedure is een procedure waarbij strafrechtelijke bewijsregels niet gelden. Voor zover al sprake zou zijn van (strafrechtelijk) onrechtmatig verkregen bewijs, is het gebruik daarvan volgens vaste rechtspraak slechts dan niet toegestaan als het bewijs is verkregen op een wijze die zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar wordt geacht. Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1362, onder 3.4. Van zo’n situatie is gelet op de hiervoor onder 6.1 beschreven gang van zaken geen sprake.
Het betoog slaagt niet.
Was de burgemeester bevoegd om handhavend op te treden?
7.       De rechtbank is gemotiveerd op de bevoegdheidsvraag ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester bevoegd was om op grond van artikel 13b van de Opiumwet handhavend op te treden. [appellant A] en [appellant B] hebben weliswaar gesteld dat de henneptoppen niet voor de handel geschikt waren omdat het volgens hen om plantenafval ging, maar dit neemt niet weg dat aannemelijk is dat deze zijn gekweekt en daarmee aanwezig waren ten behoeve van de handel.
Het betoog slaagt niet.
Had de burgemeester met een minder ingrijpend middel dan sluiting moeten volstaan (noodzaak)?
8.       Bij beoordeling of sluiting van een woning noodzakelijk is, is de vraag aan de orde of de burgemeester, gegeven zijn bevoegdheid om bestuursdwang uit te oefenen, met een minder ingrijpend middel had kunnen en dus ook moeten volstaan, omdat het beoogde doel ook daarmee had kunnen worden bereikt. Een minder ingrijpend middel dan woningsluiting is het opleggen van een last onder dwangsom of het geven van een waarschuwing. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in dit geval - gelet op de hoeveelheid van 76 planten, 227 g gedroogde henneptoppen, de aangetroffen attributen en de locatie van de kwekerij onder een toegangsluik in een betonnen vloer van de woning - ging om een bedrijfsmatige en professioneel opgezette hennepkwekerij. In het proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij van 16 juli 2020 staat dat omstandigheden zijn aangetroffen die duiden op een of meer eerdere opbrengsten uit de exploitatie van de aangetroffen hennepkwekerij. De verbalisant heeft die conclusie gebaseerd op het op diverse plaatsen aantreffen van (verdroogde) hennepresten, de vervuiling van het filterdoek van de koolstoffilters en het aantreffen van (vuilnis)zakken met potgrond, waarin zich gebruikte stekblokjes en wortelresten bevonden. In het aanvullend proces-verbaal van verdenking van 31 augustus 2021 staat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat [appellant A] tenminste vijf eerdere oogsten heeft kunnen realiseren. Gelet op de hoeveelheid hennepplanten en hennep die is aangetroffen en het feit dat er meerdere oogsten zijn geweest, is het aannemelijk dat er handel in of vanuit de woning heeft plaatsgevonden. Dit wordt ondersteund door het feit dat [appellant A] tijdens zijn verhoor heeft verklaard dat hij twee eerdere oogsten heeft gehad, waarvan de eerste volgens hem volledig is mislukt en de tweede oogst voor de helft is verbrand en slechts een opbrengst heeft gehad van zo’n 800 g. Hij heeft verklaard dat hij daar ongeveer 700 g van heeft verkocht. Dat er geen feitelijke handel is waargenomen of overlast door omwonenden is gemeld, maakt niet dat geen sprake is geweest van handel. Het voorgaande betekent dat de woning een rol vervulde in het drugscircuit en dat de burgemeester het noodzakelijk heeft mogen vinden om de woning te sluiten om die rol teniet te doen en herhaling van de overtreding te voorkomen. Hij heeft zich daarbij op het standpunt mogen stellen dat deze doelen niet met een minder ingrijpend middel, zoals het geven van een waarschuwing, bereikt konden worden. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog slaagt niet.
Was sluiting van de woning evenwichtig?
9.       Bij de beoordeling van de evenwichtigheid moeten de voor betrokkenen nadelige gevolgen van de sluiting worden afgewogen tegen de doelen die de burgemeester met de sluiting wil bereiken. Die houden doorgaans verband met de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de burgemeester een sluiting noodzakelijk acht. Een sluiting met zware nadelige gevolgen is niet per definitie onevenwichtig. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de sluiting van de woning niet onevenwichtig is. Weliswaar weegt zwaar dat de sluiting van de woning grote impact heeft op het welzijn van de minderjarige dochter van [appellant A] en [appellant B], maar dat feit op zichzelf is gelet op de aangetroffen situatie onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de burgemeester had moeten afzien van sluiting. Daarbij is van belang dat [appellant A] en [appellant B] een verwijt treft, omdat [appellant A] willens en wetens de hennepplantage in hun woning heeft opgezet en geëxploiteerd. Daarmee heeft hij een risico genomen op ingrijpende gevolgen in geval van ontdekking. Het is niet aannemelijk dat [appellant B] niet op de hoogte was van de kwekerij, gelet op de locatie, wat er allemaal is aangetroffen en het zeer hoge, legaal afgenomen, stroomgebruik. Verder hebben [appellant A] en [appellant B] weliswaar gesteld dat zij gelet op hun financiële positie niet in staat waren om vervangende woonruimte te vinden, maar zij hebben die stelling niet onderbouwd. De stelling dat het inkomen van een gemiddeld gezin is afgestemd om één woonruimte te kunnen betalen, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat hun financiële positie het niet toeliet om voor de duur van drie maanden vervangende woonruimte te regelen.
Het betoog slaagt niet.
Zorgvuldigheid en effectuering van het besluit tot het sluiten van de woning
10.     [appellant A] en [appellant B] verbleven na de sluiting van hun woning aanvankelijk in de bijbehorende schuur, die op dat moment niet verzegeld was. De burgemeester heeft die schuur later alsnog verzegeld. [appellant A] en [appellant B] betogen dat deze handelswijze de rechtszekerheid aantast. De Afdeling volgt hen daarin niet. In het besluit van 14 augustus 2020 staat namelijk:
"U wordt gelast de woning aan de aan de [locatie] in De Kwakel (kadastraal bekend HDW 00 D 7479) te sluiten en gesloten te houden voor de duur van drie maanden, ingaande op 20 augustus 2020 om 10.00 uur, daartoe zo nodig de sloten van alle toegangsduren te (laten) veranderen en de woning en aanhorigheden te (laten) verzegelen en/of anderszins ontoegankelijk te (laten) maken."
Het was dus duidelijk dat met het besluit ook de schuur gesloten zou worden. Dat bij de feitelijke sluiting de schuur in eerste instantie is overgeslagen, maakt daarom niet dat de sluiting van de schuur in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
11.     De burgemeester heeft in zijn besluit van 14 augustus 2020 naast het bevel tot sluiting van de woning ook te kennen gegeven hoe de sluiting op grond van artikel 2:41, zevende en derde lid, van de Algemene plaatselijke verordening Uithoorn 2020 (hierna: de APV) wordt geëffectueerd. Gelet daarop kan dit besluitonderdeel ook bij de bestuursrechter worden aangevochten. In het besluit staat over de effectuering van het besluit tot sluiting van de woning het volgende:
Plaatsing bord
Van de bestuursdwang maakt deel uit dat, gedurende de sluitingstermijn, op grond van artikel 2:41 Algemene Plaatselijke Verordening Uithoorn 2020, aan de sluiting kenbaarheid wordt gegeven door middel van het aanbrengen van een gemeentelijke kennisgeving in de vorm van het aanbrengen van een bord op/aan/in de woning, als ook aan de voorzijde van het perceel aan de weg kant.
11.1.  [appellant A] en [appellant B] hebben tijdens de zitting bij de Afdeling betoogd dat het bord dat aan de openbare weg is geplaatst buitensporig groot en onnodig was. Het voelde alsof zij aan de schandpaal werden genageld, mede omdat dagelijks langsfietsende scholieren hun dochter daarmee op school confronteerden. De burgemeester heeft ten onrechte een bord aan de openbare weg geplaatst, aldus [appellant A] en [appellant B].
11.2.  In artikel 2:41, zevende en derde lid, van de APV staat dat burgemeester zorgdraagt voor het aanbrengen van het bevel tot sluiting bij de toegang van het gebouw, de inrichting of de ruimte of in de directe nabijheid daarvan. Uit de toelichting bij dit artikel leidt de Afdeling af dat deze kennisgeving tot doel heeft om te voorkomen dat personen die niet bekend zijn met het sluitingsbevel het verbod om een gesloten pand te betreden zullen overtreden. Gelet op de strekking ervan gaat die bepaling niet zover dat de burgemeester een bord ter grootte van een makelaarsbord moet plaatsen. Ook strekt de bepaling niet zover dat bij een vrijstaande woning als deze die op behoorlijke afstand van de openbare weg ligt een groot bord aan de openbare weg moet worden geplaatst. De burgemeester kan de met de kennisgeving beoogde doelen namelijk ook bereiken met een minder ingrijpend middel, namelijk het aanbrengen van het bevel tot sluiting van een kleiner formaat op of in de nabijheid van de woning. De burgemeester had daarom moeten afzien van het plaatsen van een dergelijk bord aan de openbare weg.
Het betoog slaagt in zoverre.
Conclusie
12.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten het besluit van 16 november 2020 te vernietigen voor zover daarin is bepaald dat aan de voorzijde van het perceel aan de wegkant een bord wordt geplaatst. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren. De Afdeling zal het besluit van 16 november 2020 vernietigen voor zover daarin is bepaald dat aan de voorzijde van het perceel aan de wegkant een bord wordt geplaatst, het besluit van 14 augustus 2020 in zoverre herroepen en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 16 november 2020. Aangezien de sluiting al is geweest, hoeft de burgemeester op dit punt geen nieuw besluit meer te nemen.
Overschrijding redelijke termijn
12.1.  In beginsel is de bestuursrechter niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden wanneer in hoger beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders, omdat de Afdeling het onderzoek op 28 mei 2024 heeft gesloten. Er was op 28 mei 2024 nog geen overschrijding van de redelijke termijn en deze was, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien, zodat er voor [appellant A] en [appellant B] ook geen reden was daarover te klagen. Daarom beoordeelt de Afdeling ambtshalve of de redelijke termijn is overschreden en beoordeelt zij ambtshalve of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend.
12.2.  De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:155, onder 6.2.
12.3.  De burgemeester heeft het door [appellant A] en [appellant B] gemaakte bezwaar op 17 augustus 2020 ontvangen. Dat betekent dat de redelijke termijn op die datum is aangevangen.
12.4.  Deze uitspraak is van 16 juli 2025. Dat betekent dat de redelijke termijn met elf maanden is overschreden.
12.5.  De Afdeling zal, uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de schadevergoeding voor [appellant A] en [appellant B] vaststellen op een bedrag van € 1.000,00, als vergoeding van de door hen geleden immateriële schade.
12.6.  De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:176, onder 5.1.
12.7.  De overschrijding van de redelijke termijn is zowel aan de rechtbank als aan de Afdeling toe te rekenen. De rechtbank heeft het beroepschrift ontvangen op 23 december 2020 en heeft op 18 augustus 2022 uitspraak gedaan. De behandeling van het beroep heeft daarmee afgerond twee maanden te lang geduurd. Dat betekent dat de behandeling van het hoger beroep bij de Afdeling negen maanden te lang heeft geduurd. De Afdeling zal daarom de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1.000,00 aan [appellant A] en [appellant B] als vergoeding van de door hen geleden immateriële schade (2/11 deel te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en 9/11 deel te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
Proceskosten
13.     De burgemeester moet de proceskosten voor het beroep en hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2022, zaak nr. 20/6865, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het besluit van de burgemeester van Uithoorn van 16 november 2020, kenmerk 2020-074331, te vernietigen voor zover daarin is bepaald dat aan de voorzijde van het perceel aan de wegkant een bord wordt geplaatst;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van de burgemeester van Uithoorn van 16 november 2020 voor zover daarin is bepaald dat aan de voorzijde van het perceel aan de wegkant een bord wordt geplaatst;
V.      herroept het besluit van de burgemeester van Uithoorn van 14 augustus 2020, kenmerk 2020-065894, in zoverre;
VI.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit 16 november 2020;
VII.     veroordeelt de burgemeester van Uithoorn tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.707,94, waarvan € 3.628,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    veroordeelt de burgemeester van Uithoorn tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.294,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX.     gelast dat de burgemeester van Uithoorn aan [appellant A] en [appellant B] het door hun voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 vergoedt;
X.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant A] en [appellant B] een schadevergoeding van € 1.000,00 te betalen (€ 182,00 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 818,00 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Meerman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
960