ECLI:NL:RVS:2025:3420

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
202406248/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap op basis van twijfel over identiteit en herkomst

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 juli 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om het Nederlanderschap. Het verzoek werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 29 december 2022, omdat er twijfels bestonden over de identiteit, nationaliteit en herkomst van [appellante], die stelt afkomstig te zijn uit Soedan. De staatssecretaris baseerde zijn beslissing op een taalanalyse van Team Onderzoek Land en Taal (TOELT), die concludeerde dat de Arabische variant die [appellante] spreekt niet eenduidig te herleiden is tot Soedan, maar mogelijk tot Eritrea.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond op 22 augustus 2024, waarna zij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 12 juni 2025 werd [appellante] vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. M. Görsültürk, en de staatssecretaris door drs. J.M. Sidler. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de staatssecretaris van [appellante] mocht verwachten dat zij documenten overlegt die haar identiteit en herkomst onderbouwen, gezien de twijfels die bestonden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was, waarbij de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202406248/1/V6.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 augustus 2024 in zaak nr. 23/4823 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2022 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2023 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. Görsültürk, advocaat in Oss, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] stelt afkomstig te zijn uit Soedan. Zij is sinds 15 juni 2007 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: Ranov). De staatssecretaris heeft het verzoek op grond van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN), in samenhang gelezen met paragraaf 3.5.1 van het beleid voor die bepaling in de Handleiding RWN, afgewezen. Volgens de staatssecretaris bestaat er twijfel over de identiteit, nationaliteit en herkomst van [appellante]. Die twijfel is gebaseerd op een taalanalyse van Team Land en Taal, (nu: Team Onderzoek Land en Taal; hierna: TOELT) van 13 juli 2005. In die taalanalyse is onder meer geconcludeerd dat [appellante] een vloeiende variant van Arabisch spreekt die niet eenduidig te herleiden valt tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Soedan, maar mogelijk tot Eritrea.
2.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Hoger beroep
3.       In haar eerste hogerberoepsgrond klaagt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de nagezonden twee stukken in beroep te laat heeft overgelegd en dat de rechtbank deze stukken in strijd met de goede procesorde heeft betrokken bij de beoordeling van het beroep.
3.1.    De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank dat [appellante] voldoende tijd heeft gehad om kennis te nemen van de stukken en eventueel voorafgaand aan de zitting daarop schriftelijk heeft kunnen reageren. Het eerste stuk is een zienswijze van 19 december 2022 waarvan verondersteld mag worden dat de inhoud al bij [appellante] bekend was. [appellante] heeft op de zitting bij de Afdeling verduidelijkt dat de hogerberoepsgrond alleen gericht is tegen het oordeel van de rechtbank over het tweede stuk, namelijk een brief van TOELT van 22 december 2022 van vier pagina’s. De rechtbank heeft dat stuk, en overigens ook de zienswijze, op de dag waarop zij die heeft ontvangen - 25 juli 2024 - doorgestuurd naar [appellante]. De behandeling ter zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2024. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om de stukken, waaronder de brief van TOELT van 22 december 2022, buiten de beoordeling van het beroep te laten. Zoals de staatssecretaris in zijn schriftelijke uiteenzetting stelt, is daarbij van belang dat [appellante] op geen enkele manier heeft geconcretiseerd op welke wijze zij anders dan door haar mondelinge reactie ter zitting van de rechtbank had willen reageren op de brief van TOELT.
3.2.    De hogerberoepsgrond slaagt niet.
4.       In haar tweede hogerberoepsgrond klaagt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris van haar mag verwachten dat zij haar identiteit en herkomst op een andere manier onderbouwt. Ranov-vergunninghouders zijn volgens haar in beginsel vrijgesteld van de verplichting tot het overleggen van nationaliteit- en identiteitsvaststellende documenten.
4.1.    Volgens de Handleiding RWN, paragraaf 3.5.5 van het beleid voor artikel 7 van de RWN, is met ingang van 1 november 2021 de verzoeker die in 2007 of 2008 een Ranov-verblijfsvergunning heeft gekregen en meerderjarig was op de ingangsdatum van zijn Ranov-verblijfsrecht, vrijgesteld van het overleggen van een paspoort en een geboorteakte. Volgens paragraaf 3.5.1 van het beleid voor artikel 7 van de RWN kan gerede twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit, bijvoorbeeld naar aanleiding van een taalanalyse of een leeftijdsonderzoek, een reden vormen voor afwijzing, ook als de verzoeker is vrijgesteld van het documentvereiste. Uit de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 7 juli 2021 volgt namelijk dat, afgezien van het documentvereiste, de overige naturalisatievereisten onverminderd blijven gelden, waaronder de bestaande regel dat, indien de staatssecretaris twijfelt aan de gestelde nationaliteit, hij het naturalisatieverzoek afwijst (Kamerstukken II 2020/21, 19 637, nr. 2757, pagina’s 6 en 7). Het is aan de verzoeker om deze twijfel weg te nemen. Dit kan bijvoorbeeld door een paspoort of andere identificerende documenten over te leggen. De rechtbank heeft, anders dan [appellante] betoogt, terecht overwogen dat de staatssecretaris van [appellante] mag verwachten dat zij documenten overlegt die haar identiteit en herkomst onderbouwen, omdat over haar identiteit, nationaliteit en herkomst twijfel bestaat.
4.2.    De hogerberoepsgrond slaagt niet.
5.       In haar derde hogerberoepsgrond klaagt [appellante] over het oordeel van de rechtbank dat de taalanalyse inzichtelijk en concludent is. Volgens haar is het bevreemdingwekkend dat de taalanalist tot de conclusie is gekomen dat haar Arabisch mogelijk te herleiden is tot Eritrea. In het rapport staat, waar het gaat om de spraak, slechts een vertaling van een weergave van fonetisch geschreven uitspraken van [appellante]. Het is ook niet inzichtelijk waarom de taalanalist uitlatingen kan doen over taalvarianten in Eritrea terwijl de analist slechts kennis heeft van het eigen Soedanees-Arabisch. Ook valt niet in te zien hoe het gebrek aan kennis over Soedan zich verhoudt tot de conclusie dat zij niet herleidbaar is tot een bepaalde spraakgemeenschap in dat land, aldus [appellante].
5.1.    Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het bestuursorgaan mag afgaan op het advies van een deskundige, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs.
Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat de betrokkene over het advies heeft aangevoerd. De Afdeling wijst voor dit beoordelingskader ter vergelijking op haar uitspraken van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1753, onder 4.1, en 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1038, onder 3.3.
5.2.    De aan de besluiten ten grondslag gelegde taalanalyse van TOELT van 13 juli 2005 moet worden aangemerkt als advies van een deskundige, omdat deze analyse op objectieve wijze is opgesteld en is ondertekend door een taalanalist. Het rapport is onderworpen geweest aan controle van een linguïst verbonden aan TOELT. Dit heeft in opdracht van en onder supervisie van TOELT plaatsgevonden. De rechtbank heeft in haar uitspraak op goede gronden geoordeeld dat uit de reactie van TOELT van 6 oktober 2006 op een door [appellante] overgelegde contra-expertise van 18 augustus 2006 blijkt wat de taalkundige achtergrond van de taalanalist is, dat zij moedertaalspreker is van het Nyimang, het Soedanees-Arabisch en daarnaast ook het Engels en standaard Arabisch beheerst. Verder is zij bekend met het gebied langs de Rode Zee. Zij heeft in Soedan ervaring opgedaan met taalkundig onderzoek. Ook beschikt zij over goede algemene ontwikkelingen over talen- en cultuurgemeenschappen in Noord-Soedan. Uit de reactie van TOELT van 22 december 2022 blijkt dat de taalanalist is geboren en getogen in het Nuba-gebied van Soedan. De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de deskundigheid van de taalanalist. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit de taalanalyse van TOELT en de nadere reacties van TOELT eenduidig dat de spraak van [appellante] niet te plaatsen is binnen Soedan. In het rapport staan voorbeelden van de spraak en woordkeuze van [appellante] ter motivering van de conclusies van de taalanalist. Ook staan daarin voorbeelden op grond waarvan de taalanalist heeft geconcludeerd dat [appellante] niet in staat is om gedetailleerde en correcte informatie over het door haar gestelde herkomstgebied en de door haar gestelde etnische achtergrond te verstrekken. De taalanalyse is daarmee op zorgvuldige wijze tot stand gekomen, de redenering in de taalanalyse is daarmee begrijpelijk en de conclusie dat [appellante] niet herleidbaar is tot Soedan sluit daarop aan. Bovendien heeft de staatssecretaris aan zijn vergewisplicht voldaan door nadere reacties van TOELT te vragen. Dat [appellante] bedenkingen heeft bij de kennis van de taalanalist over Eritrea en de vaststelling dat [appellante] mogelijk uit Eritrea komt, doet niet af aan de begrijpelijke redenering in de taalanalyse van 13 juli 2005 aan de hand van de voorbeelden over de spraak van [appellante] en de daarop aansluitende conclusie dat die spraak in ieder geval niet valt te herleiden tot Soedan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het dan aan [appellante] om via een contra-expertise het tegendeel te bewijzen of in ieder geval aannemelijk te maken. Daarin is zij niet geslaagd met de contra-expertise van 18 augustus 2006, opgesteld door dr. Miller, verbonden aan het Centre National de la Recherche Scientifique in samenwerking met de universiteit van Aix-Marseille. [appellante] spreekt volgens dr. Miller een zeer gemixte vorm van Arabisch die niet aansluit bij een specifiek Arabisch dialect. De contra-expertise sluit niet uit dat die gemixte vorm van Arabisch een gevolg is van een verblijf van [appellante] van acht jaar buiten Soedan, maar laat ook de optie open dat [appellante] niet uit Soedan komt en dat haar spraak is beïnvloed door omgang met Soedanese mensen. Van belang is dat uit de contra-expertise niet volgt dat de spraak en herkomst van [appellante] eenduidig is te herleiden tot Soedan. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat [appellante] de bij de staatssecretaris gerezen twijfel niet heeft weggenomen.
5.3.    De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Nouta, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nouta
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
922
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:9
Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 7
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op
voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die
daarom verzoeken.
[…]
Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap
Toelichting bij artikel 7
Paragraaf 3.5.1.
[…]
Ook als een verzoeker is vrijgesteld van het documentenvereiste (zie paragraaf 3.5.5. bij artikel 7 RWN), kan gerede twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit daarom een reden vormen voor afwijzing. Gerede twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit kan bijvoorbeeld bestaan op grond van een taalanalyse door Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT), documentonderzoek door Team onderzoek en Expertise Documenten (TOED), een leeftijdsonderzoek of een combinatie van meerdere van voornoemde onderzoeken. Ook kan er gerede twijfel ontstaan op grond van de (overige) inhoud van het (vreemdelingrechtelijke) dossier van de verzoeker, dan wel op grond van andere bekende feiten en omstandigheden. De eerder genoemde onderzoeken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. In beginsel mag op het advies van een deskundige worden afgegaan, nadat is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten.
[…]
Paragraaf 3.5.5.
[…]
Verzoeker die in 2007 of 2008 een Ranov-vergunning heeft gekregen
Geboorteakte en paspoort
Met ingang van 1 november 2021 is de verzoeker, die in 2007 of 2008 een Ranov-verblijfsvergunning heeft gekregen en meerderjarig was op de ingangsdatum van zijn Ranov-verblijfsrecht vrijgesteld van:
•        het overleggen van een geldig buitenlands paspoort (of anderszins een bewijs van het actuele bezit van een vreemde nationaliteit); en
•        het overleggen van een (buitenlands) geboorteakte/geboorteregistratiebewijs.
Om hiervoor in aanmerking te komen, moet de verzoeker sinds de Ranov-vergunning hoofdverblijf in Nederland hebben gehad. Dit omdat het huidige verblijfsrecht rechtstreeks moet kunnen worden herleid tot de eerder verstrekte Ranov-vergunning.
De verzoeker die in 2007 of 2008 een Ranov-vergunning heeft gekregen en minderjarig was op de ingangsdatum van zijn Ranov-verblijfsrecht kwam sinds 1 juni 2021 in aanmerking voor de genoemde vrijstellingen.
[…]