202302224/1/R1.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2022 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen ijssalon Bitterkoud afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 september 2022 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 juli 2023 heeft het college het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard, onder aanpassing van de motivering.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft schriftelijk gereageerd op het besluit van 3 juli 2023.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 10 juni 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Lie-A-Lien, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.I. van Scheindelen, drs. R.M. Vos, ing. P. Zonneveld en drs. M.P.M. Wijnstekers, zijn verschenen. Verder zijn op de zitting [partij A] en [partij B] en [partij C] als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van het Activiteitenbesluit is gedaan op 25 juni 2021. Dat betekent dat in dit geval het Activiteitenbesluit, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] woont in Den Haag aan de [locatie]. In hetzelfde pand, op de begane grond en onder de woning, bevindt zich ijssalon BitterKoud. Die ijssalon wordt geëxploiteerd door [partij A]. Het pand is eigendom van [partij B] en [partij C]. [appellant] ervoer onder meer geluidsoverlast van het parkeerplaatsterras van de ijssalon dat tijdelijk langs de noordzijde van het pand was geplaatst. Daarom heeft hij een handhavingsverzoek ingediend bij het college. Het college heeft bij besluit van 18 mei 2022 afgezien van handhaving, omdat de ijssalon volgens het college een type A-inrichting was in de zin van het Activiteitenbesluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit laatste niet deugdelijk was gemotiveerd en dat het college een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak.
3. Het college heeft op 3 juli 2023 opnieuw de afwijzing van het handhavingsverzoek van [appellant] in stand gelaten, onder een aangepaste motivering. Volgens het college is de ijssalon bij nader inzien een type B- inrichting en heeft de ijssalon gelet daarop ten onrechte geen melding als bedoeld in het Activiteitenbesluit ingediend. Maar het college heeft besloten om niet handhavend op te treden. Het college wilde [partij A] namelijk eerst een waarschuwingsbrief sturen om hem de mogelijkheid te bieden zonder tussenkomst van een handhavingsbesluit een melding voor het drijven van een type B-inrichting in te dienen. Verder heeft het college erop gewezen dat het parkeerplaatsterras inmiddels is verwijderd.
Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet Bestuursrecht (hierna: de Awb) gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht mede onderwerp te zijn van dit geding.
4. Tijdens de zitting van de Afdeling heeft [appellant] het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 23 februari 2023 ingetrokken.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM6481), kan de intrekking van een hoger beroep er niet toe leiden dat het van rechtswege ontstane beroep tegen een besluit teniet wordt gedaan. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 3 juli 2023 nog aanhangig bij de Afdeling. In verband daarmee zal in deze uitspraak een beoordeling van dat beroep van rechtswege worden gegeven. Plicht tot handhaving?
5. [appellant] betoogt dat het college het handhavingsverzoek bij het besluit van 3 juli 2023 ten onrechte heeft afgewezen. [appellant] merkt op dat de beginselplicht tot handhaving geldt en dat het college de ijssalon gelet daarop niet alvorens te handhaven een gelegenheid mocht bieden om een melding voor het drijven van een type B-inrichting in te dienen.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het het handhavingsverzoek moest afwijzen, omdat handhavend optreden onevenredig zou zijn.
5.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678, geldt bij handhavingsbesluiten bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel de maatstaf van de zogeheten Harderwijk-uitspraak (uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285). Daarbij geldt als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhaving blijft dus voorop staan. Handhavend optreden is alleen onevenredig, als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is.
Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
5.3. De Afdeling is van oordeel dat het college heeft mogen besluiten om niet handhavend op te treden. Het college heeft toegelicht dat het tot de uitspraak van de rechtbank van 23 februari 2023 aan [partij A] heeft gecommuniceerd dat het de ijssalon niet beschouwde als een type B- inrichting en dat [partij A] volgens het college daarom geen melding hoefde in te dienen. Volgens het college kan [partij A] de overtreding dus niet worden tegengeworpen. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat het niet meteen indienen van een melding op zichzelf geen gevolgen heeft voor het milieu, mocht het college zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt stellen dat van onmiddellijk handhavend optreden zonder voorafgaande waarschuwing moest worden afgezien. Dit is ook in lijn met de zogenoemde Landelijke Handhavingsstrategie die door het college wordt gehanteerd.
Het betoog slaagt niet.
Kosten van bezwaar
6. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte de kosten van bezwaar niet heeft vergoed.
6.1. De Afdeling is van oordeel dat het college de kosten van bezwaar niet hoefde te vergoeden. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend door het bestuursorgaan worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Maar het college heeft het besluit van 18 mei 2022 niet herroepen en was ook niet gehouden om dat te doen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie en proceskosten
7. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 3 juli 2023 is ongegrond.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 3 juli 2023 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
195-1126