ECLI:NL:RVS:2025:3434

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
202303269/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Gundelach
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoeken inzake gebruik van pand door arbeidsmigranten in Poortvliet

In deze zaak hebben appellanten A en B hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die hun beroep tegen de afwijzing van handhavingsverzoeken door het college van burgemeester en wethouders van Tholen ongegrond heeft verklaard. De verzoeken om handhaving waren gericht tegen het gebruik van een pand aan [locatie A] in Poortvliet, dat wordt verhuurd aan arbeidsmigranten. Appellanten, wonend in de nabijheid van het pand, ervaren overlast en menen dat het college moet optreden tegen het gebruik van het pand, dat volgens hen in strijd is met het bestemmingsplan "Kommen gemeente Tholen". De rechtbank oordeelde dat het college terecht had afgezien van handhaving, omdat het gebruik van het pand niet in strijd is met de bestemming of het Bouwbesluit 2012. Appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft meegewogen dat het college niet tijdig op hun bezwaarschrift heeft beslist en dat zij onjuist zijn uitgenodigd voor de hoorzitting. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De Afdeling heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,00 aan appellanten. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

202303269/1/R1.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellante B], beiden wonend in Poortvliet, gemeente Tholen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 13 april 2023 in zaak nr. 22/1305 in het geding tussen:
[appellante A] en [appellante B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tholen.
Procesverloop
Bij besluiten van 13 april 2021 heeft het college de verzoeken van [appellante A] en [appellante B] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand aan [locatie A] in Poortvliet afgewezen.
Bij besluit van 18 januari 2022 heeft het college het door [appellante A] en [appellante B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellante A] en [appellante B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellante B] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 10 juni 2025, waar [appellante A] en [appellante B], vertegenwoordigd door [naam rechtsbijstandverlener], rechtsbijstandverlener in Poortvliet, en het college, vertegenwoordigd door G.J. Hertogs, bijgestaan door mr. A.P.C. Kester, advocaat in Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingsrecht
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
De verzoeken om handhaving zijn gedaan op 9 februari 2021 en 22 februari 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het pand aan [locatie A] in Poortvliet wordt verhuurd aan arbeidsmigranten. Op het perceel waarop dit pand staat, rust op grond van het bestemmingsplan "Kommen gemeente Tholen" de bestemming "Wonen-Vrijstaand".
[appellante A] en [appellante B] wonen in de nabijgelegen panden aan [locatie B] en [locatie C] in Poortvliet en ervaren overlast van de arbeidsmigranten. Zij vinden dat het college daartegen moet optreden.
3.       In 2018 hebben onder meer de echtgenoten van [appellante A] en [appellante B] verzocht om handhavend op te treden wegens gebruik van het pand in strijd met de bestemming. In de uitspraak van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2383, oordeelde de Afdeling dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat de huisvesting van arbeidsmigranten in het pand aan [locatie A] niet in strijd is met de bestemming "Wonen-Vrijstaand" als is bedoeld in het bestemmingsplan "Kommen gemeente Tholen".
4.       Op 9 februari 2021 heeft [appellante B] verzocht om handhavend op te treden tegen de bewoning door arbeidsmigranten wegens gebruik van het pand in strijd met de bestemming en de aanwezigheid van een asbest dak in strijd met het Bouwbesluit 2012. Op 22 februari 2021 heeft [appellante A] verzocht om handhaving tegen het gebruik van het pand in strijd met de bestemming en tegen het handelen in strijd met de brandveiligheidsvoorschriften uit het Bouwbesluit 2012. Het college heeft van handhaving afgezien, omdat volgens het college geen sprake is van strijd met de bestemming en het Bouwbesluit 2012.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de handhavingsverzoeken terecht heeft afgewezen, omdat het gebruik van het pand niet in strijd is met de bestemming of het Bouwbesluit 2012. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat [appellante A] en [appellante B] niet op onjuiste wijze zijn uitgenodigd voor de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie.
[appellante A] en [appellante B] kunnen zich niet verenigen met deze oordelen.
Eerdere procedure over niet tijdig beslissen
5.       [appellante A] en [appellante B] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet in haar overwegingen heeft betrokken dat het college niet tijdig op het bezwaarschrift heeft beslist.
5.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht niet in de overwegingen heeft betrokken dat het college niet tijdig op het bezwaarschrift heeft beslist. Over deze kwestie heeft de rechtbank apart beslist bij uitspraak van 7 december 2021 en, op het verzet daartegen, bij uitspraak van 29 maart 2022. De Afdeling heeft overigens ook al beslist op het daartegen ingestelde hoger beroep, namelijk in de uitspraak van 6 juli 2022, 202202527/2/R1. Op het verzet hiertegen heeft de Afdeling inmiddels bij uitspraak van 17 februari 2023, 202202527/3/R1, beslist. Het feit dat een besluit op bezwaar niet tijdig is genomen, kan de rechtmatigheid van dat besluit op zichzelf niet aantasten. In het licht hiervan had de rechtbank niet de mogelijkheid om in haar uitspraak van 13 april 2023 gevolgen te verbinden aan het feit dat dat besluit niet tijdig was genomen.
Het betoog slaagt niet.
Verwijzing naar handhavingsverzoek echtgenoten en uitspraak van de Afdeling
6.       [appellante A] en [appellante B] betogen dat de rechtbank ten onrechte van belang heeft geacht dat hun echtgenoten al in 2018 een handhavingsverzoek hebben ingediend tegen de bewoning door arbeidsmigranten en dat de Afdeling hierop heeft beslist in de uitspraak van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2383. Volgens [appellante A] en [appellante B] is artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet van toepassing en staat de procedure van hun echtgenoten los van deze procedure. Volgens hen moest een inhoudelijke heroverweging van het bestreden besluit plaatsvinden op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. De verwijzing naar de eerdere uitspraak is daarmee niet te verenigen, zo betogen [appellante A] en [appellante B].
6.1.    Artikel 4:6 van de Awb luidt:
"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
Artikel 7:11 luidt:
"1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
[…]"
6.2.    De Afdeling stelt vast dat het college artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet aan de besluiten van 13 april 2021 en van 18 januari 2022 ten grondslag heeft gelegd. In plaats daarvan heeft het college de verzoeken van [appellante A] en [appellante B] inhoudelijk beoordeeld. Dit betekent dat het betoog van [appellante A] en [appellante B] in zoverre feitelijke grondslag mist.
Het voorgaande neemt niet weg dat het college ter motivering van de besluiten voor een deel heeft gewezen op zijn afdoening van het eerdere verzoek van de echtgenoten van [appellante A] en [appellante B] en op de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2020 daarover. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college dit niet mocht doen en dat de rechtbank dat niet heeft onderkend. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking genomen dat ook in de eerdere procedure dezelfde vraag aan de orde was, namelijk de vraag of bij gebruik van de woning [locatie A] door arbeidsmigranten sprake was van "wonen" als is bedoeld in artikel 30.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft in de uitspraak van 7 oktober 2020 geoordeeld dat dit zo is. Het college heeft overwegingen van de uitspraak overgenomen ter onderbouwing van de besluiten van 13 april 2021 en die besluiten in bezwaar in stand gelaten. Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb staat daaraan niet in de weg. Gelet op het voorgaande bestaat er ook geen grond om te oordelen dat de rechtbank niet mocht verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2020.
Het betoog slaagt niet.
Uitnodiging voor de hoorzitting in bezwaar
7.       [appellante A] en [appellante B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij op onjuiste wijze zijn uitgenodigd voor de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie van 6 januari 2022. Volgens [appellante A] en [appellante B] was de secretaris van de bezwaarschriftencommissie namelijk niet bevoegd om hen namens de voorzitter uit te nodigen voor de hoorzitting.
7.1.    Artikel 11 van de "Verordening commissie bezwaarschriften 2012" van de gemeente Tholen (hierna: de Verordening) luidt:
"1. De voorzitter nodigt de belanghebbenden en het verwerend orgaan ten minste twee weken voor de zitting schriftelijk uit
[…]."
7.2.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellante A] en [appellante B] niet op onjuiste wijze zijn uitgenodigd voor de hoorzitting van 6 januari 2022. Uit de uitnodiging volgt dat de secretaris namens de voorzitter [appellante A] en [appellante B] heeft uitgenodigd voor de hoorzitting. Uit het schema behorende bij het "Mandaatbesluit voorzitter van de commissie voor de bezwaarschriften 2019" volgt dat de voorzitter van de commissie de secretaris heeft gemandateerd om namens hem de uitnodiging zoals is bedoeld in artikel 11 van de Verordening, te sturen. De secretaris was dus bevoegd om [appellante A] en [appellante B] namens de voorzitter uit te nodigen voor de zitting.
Alleen al daarom slaagt het betoog niet.
Is bij de rechtbank aangevoerd dat zich (evidente) strijd voordoet met de SVBP 2012?
8.       [appellante A] en [appellante B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij hebben aangevoerd dat het bestemmingsplan "Parapluherziening Woonvormen" van 15 april 2021 (hierna: de Parapluherziening) in strijd is met de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (hierna: de SVBP 2012). Volgens [appellante A] en [appellante B] had de beroepsgrond die is neergelegd in punten 8, 9, en 10 van hun brief aan de rechtbank van 15 februari 2023 een andere strekking en is de rechtbank daarop ten onrechte niet ingegaan.
8.1.    In de brief van 15 februari 2023 hebben [appellante A] en [appellante B] aanvullende beroepsgronden aangevoerd, onder meer in de punten 8, 9, en 10. De Afdeling kan uit die brief geen andere conclusie trekken dan dat wordt betoogd dat de Parapluherziening in strijd is met de SVBP 2012. Volgens de zittingsaantekeningen van de rechtbank hebben [appellante A] en [appellante B] op de zitting ook betoogd dat de Parapluherziening in strijd is met de SVBP 2012. Vervolgens hebben zij volgens de zittingsaantekeningen van de rechtbank verzocht om de parapluherziening exceptief te toetsen aan de SVBP 2012. De Afdeling ziet geen redenen om te veronderstellen dat de zittingsaantekeningen in dit opzicht niet juist zijn. In het licht daarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellante A] en [appellante B] hebben betoogd dat de Parapluherziening in strijd is met de SVBP 2012. Zodoende is de rechtbank ook ingegaan op de beroepsgrond uit punten 8, 9, en 10 van de brief van 15 februari 2023.
Overigens heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om de Parapluherziening onverbindend te verklaren of buiten toepassing te laten. De mogelijkheid om de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen in een procedure die is gericht tegen een besluit om al dan niet handhavend op te treden, strekt niet zover dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. Als in een procedure over al dan niet handhavend optreden naar aanleiding van een verzoek daartoe wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling, dan moet de bestemmingsregeling alleen onverbindend worden geacht of buiten toepassing worden gelaten, als de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling. Om evident te zijn, is onder meer vereist dat de hogere regelgeving zo concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de Afdeling in de uitspraak van 19 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1841, geoordeeld dat de parapluherziening niet in strijd is met de SVBP 2012. Van evidente strijd met de SVBP 2012 is alleen al daarom geen sprake.
Het betoog slaagt niet.
Overschrijding redelijke termijn
9.       [appellante A] en [appellante B] hebben verzocht om een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, als is bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
9.1.    De Afdeling is van oordeel dat het verzoek moet worden toegewezen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188), is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden indien de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk, met inbegrip van de bezwaarfase.
Het bezwaarschrift moet ook gelet op wat daarover is overwogen in de uitspraak van de rechtbank 7 december 2021, worden geacht door het college te zijn ontvangen op 27 mei 2021. Aangezien sindsdien meer dan vier jaar is verstreken, is de redelijke termijn overschreden.
De Afdeling ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of het overschrijden van de redelijke termijn moet worden toegerekend aan het college, aan de rechtbank of aan de Afdeling. Bij de beantwoording van die vraag geldt gelet op voornoemde uitspraak van 29 januari 2014 als uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en beroep in eerste aanleg samen twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ook twee jaar. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang heeft geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
De rechtbank heeft uitspraak gedaan binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift bij het college. Dit betekent dat het overschrijden van de redelijke termijn niet moet worden toegerekend aan het college of aan de rechtbank. Maar de Afdeling heeft na de ontvangst van het hogerberoepschrift op 24 mei 2023 meer dan twee jaar de tijd genomen om uitspraak te doen op het hoger beroep. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn aan haar moet worden toegerekend.
9.2.    Als uitgangspunt geldt een tarief van € 500,00 per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij een afronding naar boven plaatsvindt. Hier is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van minder dan een half jaar. Daarom zal de Afdeling de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van € 500,00.
Conclusie en proceskosten
10.     Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Staat wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding.
11.     De proceskosten hoeven niet te worden vergoed. Waar het gaat om de kosten die zijn gemaakt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding door rechtsbijstandverlener [naam rechtsbijstandverlener], is daarbij van belang dat [appellante A] zijn echtgenote is. Daarom kan [naam rechtsbijstandverlener] niet worden beschouwd als een derde als is bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan [appellante A] en [appellante B] van een schadevergoeding van € 500,00, met dien verstande dat de Staat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Sparreboom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
195-1126