202201416/1/R2.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend in Lemiers, gemeente Vaals,
2. [appellant sub 2], gevestigd in Lemiers, gemeente Vaals,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Vaals,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Herziening Buitengebied 2013" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, hierna: de Staat) aangemerkt als partij in deze procedure.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 22 mei 2025, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. F.Y. Gans, advocaat in Kerkrade, en de raad, vertegenwoordigd door K. Coenen, S. Pieters en mr. T. Keulders, zijn verschenen. Ook zijn op de zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. L. Gijsen, rechtsbijstandverlener in Leusden, en [persoon] als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 2 juli 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het bestemmingplan herziet het eerder vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2013". De raad heeft geconstateerd dat het eerdere bestemmingsplan enkele omissies bevat en dat de verbeelding en de regels op een aantal punten niet goed op elkaar aansluiten. Daarnaast wil de raad nieuwe ontwikkelingen en initiatieven vastleggen in het bestemmingsplan.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich niet vinden in het bestemmingsplan. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich tot de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt rondom zijn woning op [locatie 1] in Lemiers. Volgens hem had het bestemmingsplan een vijfde burgerwoning mogelijk moeten maken op zijn perceel. Ook maakt het bestemmingsplan volgens hem ten onrechte een recreatiewoning mogelijk op [locatie 2], het perceel van [belanghebbende].
[appellant sub 2] woont op [locatie 3] in Lemiers en richt zijn beroep tot de wijziging van de functieaanduiding op [locatie 4] van "bed & breakfast" naar "recreatiewoning". Als gevolg van deze gewijzigde functieaanduiding is het terras aan de zijkant van het perceel, dat grenst aan het perceel van [appellant sub 2], toegankelijk voor de gasten. [appellant sub 2] vreest dat deze gewijzigde functieaanduiding leidt tot een toename van de geluidsbelasting en daarmee tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Het beroep van [appellant sub 1]
Ingetrokken beroepsgronden
4. Op de zitting heeft [appellant sub 1] de beroepsgronden dat zijn woning als een bedrijfswoning aangemerkt had moeten worden en over de onjuiste intekening van de rode belijning, ingetrokken.
Had het bestemmingsplan een vijfde burgerwoning mogelijk moeten maken?
5. [appellant sub 1] betoogt dat het bestemmingsplan had moeten voorzien in vijf burgerwoningen op [locatie 1], in plaats van vier. [appellant sub 1] heeft hier al in 2014 om verzocht. Toen kon er een tweede burgerwoning gerealiseerd worden in de voormalige graanschuur op het terrein. Volgens [appellant sub 1] heeft de gemeente toen toegezegd dat alleen voor een gewijzigd gebruik naar recreatiewoning en voor de bouwactiviteit een omgevingsvergunning noodzakelijk was, terwijl het hier gaat om een burgerwoning. [appellant sub 1] verwijst hierbij naar een e-mail van een beleidsadviseur van de gemeente van 7 oktober 2014. [appellant sub 1] wil de mogelijkheid om zijn pand te kunnen splitsen, omdat het dan makkelijker te exploiteren en/of te verkopen is. Er is volgens hem ook sprake van een concreet initiatief, omdat hij op 12 december 2018 een plan met tekeningen en een uitgebreide toelichting heeft ingediend bij de gemeente. De gemeente heeft dit toen niet in behandeling willen nemen.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij geen aanleiding ziet om een vijfde burgerwoning mogelijk te maken in het bestemmingsplan. Er is geen sprake van een ruimtelijke ontwikkeling die voldoende concreet, tijdig kenbaar is gemaakt en op het moment dat het bestemmingsplan werd vastgesteld beoordeeld kon worden. Er is volgens de raad geen sprake van een toezegging, en die kan ook niet worden afgeleid uit de e-mail van 7 oktober 2014. Omdat [appellant sub 1] al eens eerder had geïnformeerd naar de mogelijkheden om een recreatiewoning te realiseren, staat in de e-mail dat in dat geval een omgevingsvergunning nodig is voor het gewijzigde gebruik en voor de bouwactiviteit, aldus de raad.
5.2. Voor zover [appellant sub 1] hier een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling als volgt. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
5.3. [appellant sub 1] heeft ter onderbouwing van zijn betoog enkel gewezen op een e-mail van een beleidsadviseur ruimtelijke ordening van de gemeente van 7 oktober 2014. Deze e-mail bevat geen toezegging of een andere uitlating over het planologisch mogelijk maken van een vijfde woning. [appellant sub 1] kan daarom geen geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel.
5.4. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat er hier sprake is van een concreet initiatief dat de raad bij de vaststelling van het plan had moeten betrekken, overweegt de Afdeling als volgt.
In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad moet bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening houden met een particulier initiatief voor een ruimtelijke ontwikkeling als dat initiatief voldoende concreet is, tijdig aan hem kenbaar is gemaakt en de raad op het moment van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan beoordelen.
5.5. De raad heeft met het verweerschrift een aantal e-mailberichten ingediend, waaruit volgt dat de aanvraag van [appellant sub 1] in 2019 buiten behandeling is gesteld, omdat niet alle gevraagde gegevens (volledig) waren ingediend. Ook volgt uit deze e-mailberichten dat [appellant sub 1] de ontwikkeling daarna liet rusten, omdat niet alle financiële middelen benodigd voor de realisatie opgebracht konden worden. Het is niet gebleken dat er daarna nog stappen zijn gezet om deze ontwikkeling alsnog mogelijk te maken. In zijn zienswijze heeft [appellant sub 1] weliswaar gevraagd om een vijfde burgerwoning mogelijk te maken, maar hij heeft zijn aanvraag daarmee niet opnieuw ingediend. Naar het oordeel van de Afdeling is er hier geen sprake van een concreet initiatief dat de raad bij de vaststelling van het plan moest betrekken.
Het betoog slaagt niet.
Mag het bestemmingsplan een recreatiewoning op [locatie 2] mogelijk maken?
6. [appellant sub 1] betoogt dat op [locatie 2] ten onrechte de aanduiding "recreatiewoning" is opgenomen bij de buitenberging. In 2000 en 2011 is een vergunning gegeven voor een buitenberging, de beoogde exploitatie van een vakantiewoning is daarmee in strijd. De vergunning die volgens de raad is verleend, is nooit op de wettelijk voorgeschreven manier bekendgemaakt, zodat [appellant sub 1] daar niet tegen kon opkomen. De buitenberging was in 2000 verplicht voor de verwerkschuur, omdat er inpandig geen ruimte was. Door de buitenberging nu als recreatiewoning te bestemmen, is de verplichte berging niet meer aanwezig en ontstaat een illegale situatie. Dat het gaat om een schuur, volgt ook uit een factuur van het gasbedrijf. Het vorige bestemmingsplan stond ook geen recreatiewoning toe, waardoor er nooit een rechtmatig verleende vergunning kan zijn voor de exploitatie daarvan. [appellant sub 1] wijst er daarbij op dat het gebruik anders dan voor de buitenberging in strijd is met het bestemmingsplan. Door de recreatiewoning worden de gronden intensiever gebruikt, wat [appellant sub 1] merkt aan dat er vaker fout of op zijn terrein wordt geparkeerd, wat leidt tot onveilige verkeerssituaties. [appellant sub 1] heeft hiervoor al vaker een handhavingsverzoek gedaan bij de gemeente. Verder is de locatie ongeschikt voor een recreatiewoning, omdat het tuinhuis de vluchtroute verspert. Volgens [appellant sub 1] is er ook sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering, omdat alleen de eigenaar, en dus geen recreanten, gebruik mag maken van de erfdienstbaarheid die is gevestigd op de toegangsweg. [appellant sub 1] verwijst hierbij naar een notariële akte. Bovendien is [appellant sub 1] van mening dat in zijn planschadeclaim zijn schade ten onrechte op nihil is geraamd.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op 5 december 2012 voor de berging een vergunning is verleend voor het exploiteren van een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.28, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV). In de APV wordt onder horecabedrijf ook een vakantiewoning begrepen. Deze vergunning was volgens de raad niet in strijd met het vorige bestemmingsplan. Het opnemen van de functieaanduiding "recreatiewoning" in dit bestemmingsplan heeft als doel te verduidelijken dat alleen het bestaande gebouw mag worden gebruikt voor verblijfsrecreatie en dat de bouwmassa niet mag worden vergroot. Omdat het gebruik van de recreatiewoning al bestaat, is er volgens de raad geen sprake van een intensivering van gebruik van de gronden of meer verkeers- en parkeerdruk. Er kan op het terrein van [locatie 2] geparkeerd worden. Bij de overige bewoners aan de achterzijde van de hoeve zijn ook geen klachten bekend. De erfdienstbaarheid kan volgens de raad niet worden gelezen in de akte. Dat [appellant sub 1] met de eigenaren van [locatie 2] van mening verschilt over de aard en de omvang van de erfdienstbaarheid, maakt volgens de raad nog niet dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Over de planschade stelt de raad zich op het standpunt dat die geen belemmering is voor de vaststelling van het bestemmingsplan.
6.2. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure alleen het bestemmingsplan "Herziening Buitengebied 2013" ter beoordeling voorligt. De vraag of de vergunning voor het exploiteren van de berging als recreatiewoning rechtmatig verleend is, kan daarom niet aan de orde komen in deze procedure. Wel staat vast dat die vergunning is verleend en dientengevolge is de Afdeling met de raad van oordeel dat het opnemen van de functieaanduiding "recreatiewoning" in dit bestemmingsplan slechts verduidelijkt dat het bestaande gebouw mag worden gebruikt voor verblijfsrecreatie en dat de bouwmassa niet mag worden vergroot. Van intensivering van het gebruik is geen sprake.
Over het betoog van [appellant sub 1] dat er sprake is van een evident privaatrechtelijke belemmering, overweegt de Afdeling als volgt. Voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van een bestemmingsplan in de weg staat, bestaat alleen aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit, waarbij de bewijslast wordt beheerst door de in die procedure geldende regels. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 30 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9957. [appellant sub 1] en de raad verschillen van mening over de uitleg van de erfdienstbaarheid in de notariële akte. Gelet op de discussie over de erfdienstbaarheid, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen zo duidelijke privaatrechtelijke belemmering is dat de verwezenlijking van het plan niet mogelijk is.
Over het betoog van [appellant sub 1] over planschade overweegt de Afdeling dat er geen aanleiding bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Voor eventuele tegemoetkoming in planschade bestaat een aparte procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.
Het betoog slaagt niet.
Herhalen en inlassen zienswijze
7. [appellant sub 1] betoogt dat in zijn zienswijze aangevoerde gronden hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
7.1. Waar [appellant sub 1] voor het overige verzoekt om de inhoud van zijn zienswijze als herhaald en ingelast zijn beroep te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in de zienswijzenota is ingegaan op die zienswijze. [appellant sub 1] heeft in zijn beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze onjuist of onvolledig zou zijn.
Het betoog slaagt niet.
Het beroep van [appellant sub 2]
8. [appellant sub 2] betoogt dat het akoestisch advies van RUD Zuid-Limburg (Regionale Uitvoeringsdienst Zuid-Limburg, nu: Omgevingsdienst Zuid-Limburg) van 25 maart 2019, dat is bijgevoegd in bijlage 8 bij de plantoelichting (hierna: het geluidsonderzoek), dat ten grondslag is gelegd aan het bestemmingsplan, en op basis waarvan de gewijzigde functieaanduiding op [locatie 4] van "bed & breakfast" naar "recreatiewoning" aanvaardbaar is geacht, ondeugdelijk is.
In de eerste plaats had volgens hem stemgeluid als gevolg van praten en schreeuwen/gillen, bijvoorbeeld als gevolg van alcoholconsumptie, betrokken moeten worden in het geluidsonderzoek. In het geluidsonderzoek staat dat op grond van artikel 2.18, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit), het stemgeluid ten behoeve van een onverwarmd of onoverdekt terras niet bij de beoordeling van geluidsnormen hoeft te worden meegenomen. In de planregels is echter niet geborgd dat het niet is toegestaan om het terras te overkappen of te verwarmen. Daarbij is er in het geluidsrapport geen rekening mee gehouden dat het terras aan de zijkant kan worden aangemerkt als een binnenterrein. De terrassen grenzen niet aan openbaar terrein, maar aan het perceel van [appellant sub 2], een particulier terrein met een woonbestemming. Daarbij is het terras aan die zijden omsloten door bebouwing. [appellant sub 2] wijst ter onderbouwing hiervan op de Nota van Toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415, blz. 205) en de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8735. Hieruit volgt volgens hem dat stemgeluid wel betrokken had moeten worden in het geluidsonderzoek. In de tweede plaats zijn meerdere uitgangspunten die ten grondslag liggen aan het geluidsonderzoek volgens [appellant sub 2] ten onrechte niet in de planregels geborgd. In de planregels is geen maximumaantal gasten voor de recreatiewoning vastgelegd. In het geluidsonderzoek is uitgegaan van een capaciteit van vijftien personen, in het verweerschrift wordt uitgegaan van twaalf personen en in het aanvullende geluidsonderzoek, dat is bijgevoegd bij het verweerschrift, van 24 personen. Volgens [appellant sub 2] is het onduidelijk van welke planologische mogelijkheden moet worden uitgegaan. Ook is er geen rekening gehouden met het afspelen van (versterkte) muziek op het terras, wat ook niet is uitgesloten in de planregels. Daarbij verbieden de planregels niet dat de terrassen te verwarmd of voorzien van een overkapping mogen worden. Verder stelt het geluidsonderzoek een belangrijke voorwaarde voor het gebruik van het terras aan de zijgevel door alle bezoekers, namelijk dat het terras zo veel mogelijk langs de erfgrens geplaatst moet worden. Deze voorwaarde is ook niet geborgd in de planregels, aldus [appellant sub 2].
Ten derde worden in het akoestisch rapport niet de x en y coördinaten van meetpunten genoemd. Nu is het voor [appellant sub 2] niet mogelijk om de afstanden te meten tussen de meetpunten en de gevel van zijn woning.
Ten vierde is niet beoordeeld of er in zijn tuin sprake is van een aanvaardbaar akoestisch klimaat.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat door de wijziging van de functieaanduiding bij de woning van [appellant sub 2] nog steeds sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De raad wijst daarbij op het geluidsonderzoek, waaruit volgt dat er wordt voldaan aan het stappenplan uit de VNG-handreiking bedrijven- en milieuzonering. Volgens de raad wordt voldaan aan stap 1, omdat er sprake is van een gemengd gebied, waarvoor een richtafstand geldt van 0 m.
De raad heeft RUD Zuid-Limburg ook verzocht om de geluidsdruk in beeld te brengen. Volgens de raad kunnen maximaal twaalf personen in het pand verblijven. In de situatie dat alle twaalf personen zich bevinden op het terras aan de zijgevel, waar acht zitplaatsen aanwezig zijn, en waarbij zes personen in de avondperiode voortdurend praten, is er sprake van een goed woon- en leefklimaat. Daarbij is er volgens de raad sprake van een feitelijk bestaande situatie, omdat het terras ook voor de functiewijziging al toegankelijk was voor recreanten.
Volgens de raad is het terras geen binnenterrein, omdat het terrein niet aan drie zijden is omsloten door bebouwing, maar aan twee zijden wordt omgeven door een groenhaag en een schutting. Sinds 2022 is er wel een uitbouw gebouwd op Holset 78, maar het terras wordt nog steeds niet volledig omsloten door bebouwing. Volledigheidshalve heeft de raad RUD Zuid-Limburg gevraagd om de situatie nader te beoordelen in het aanvullende geluidsonderzoek, waarbij ervan is uitgegaan dat beide terrassen overkapt zijn en op beide terrassen tegelijkertijd twaalf personen zijn. Ook is de uitbouw op Holset 78 hierin betrokken. Uit het aanvullende geluidsonderzoek volgt dat ook in dat geval er wordt voldaan aan de geluidsnormen.
Volgens de raad is het niet noodzakelijk om nadere voorschriften op te nemen in de planregels. Wanneer er niet wordt voldaan aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit, is dat een kwestie van handhaving, aldus de raad.
8.2. Naar het oordeel van de Afdeling leidt de gewijzigde aanduiding niet tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat bij de woning van [appellant sub 2]. Wat er ook zij van de vraag of stemgeluid betrokken had moeten worden in het geluidsonderzoek en over het maximumaantal gasten, in het aanvullende geluidsonderzoek is het stemgeluid beoordeeld en is er gerekend met overkapte terrassen, waar zich tegelijk 12 personen op bevinden. Uit dit aanvullende geluidsonderzoek volgt dat er ook in die situatie bij de woning van [appellant sub 2] wordt voldaan aan de geluidsvoorschriften uit het Activiteitenbesluit. Dit in combinatie met dat er volgens de raad wordt voldaan aan de richtafstand die geldt voor een gemengd gebied, wat door [appellant sub 2] niet is weersproken, maakt dat de raad naar het oordeel van de Afdeling mocht concluderen dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De Afdeling ziet in de betogen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het afspelen van versterkte muziek, het verwarmen van het terras en de situering van het terras geen aanleiding voor de conclusie dat de geluidsonderzoeken gebreken bevatten. Over het betoog dat de coördinaten van de meetpunten ontbreken, overweegt de Afdeling dat de raad die met het aanvullende stuk van 6 mei 2025 heeft ingediend. Hieruit volgt ook dat de tuin van [appellant sub 2] is betrokken in het onderzoek.
Het betoog slaagt niet.
9. [appellant sub 2] betoogt dat de bestaande bed and breakfast op dit moment wordt bewoond door [persoon], wat mogelijk in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant sub 2] vraagt zich daarom af of de aanduiding wel binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ3964). 9.1. Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad redelijkerwijs had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen op voorhand niet uitvoerbaar is.
9.2. [appellant sub 2] heeft zijn betoog dat [persoon] het pand bewoont niet nader onderbouwd. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het geen aanleiding ziet dat de aanduiding niet verwezenlijkt kan worden. Volgens de raad heeft [persoon] aangegeven dat het pand wordt verhuurd als recreatiewoning en dat hij dat in de toekomst ook wil blijven doen. Ook heeft de raad diverse door [persoon] ontvangen aanslagen voor toeristenbelasting over 2024 overgelegd, waaruit blijkt dat het pand recreatief wordt gebruikt. De raad heeft zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat er geen redenen zijn waarom het plan op voorhand niet uitvoerbaar is. Voor zover [appellant sub 2] hier heeft willen betogen dat het pand wordt gebruikt in strijd met het bestemmingsplan, is dat een kwestie van handhaving en kan in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Het betoog slaagt niet.
Verzoek schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
10. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [belanghebbende] hebben een verzoek gedaan om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188), is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. 10.2. Voor een zaak die door de Afdeling zonder voorafgaande bezwaarfase in eerste en enige aanleg wordt behandeld, is het uitgangspunt dat binnen een termijn van twee jaar uitspraak moet zijn gedaan. Die termijn begint met het instellen van beroep. In dit geval is het beroepschrift van [appellant sub 1] op 6 maart 2022 binnengekomen bij de Afdeling, zodat de redelijke termijn van twee jaar waarbinnen de Afdeling uitspraak moest doen is gestart op die datum. Ook voor [belanghebbende], die als belanghebbende zoals bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb heeft deelgenomen aan deze procedure, en voor [appellant sub 2] is de termijn begonnen op die datum omdat zij toen partij zijn geworden bij deze procedure. Tot aan de uitspraak van de Afdeling van vandaag heeft de procedure meer dan twee jaar geduurd, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Dat betekent dat de redelijke behandelingsduur van het beroep met een jaar en vier maanden is overschreden. Die overschrijding moet aan de Afdeling worden toegerekend.
10.3. De verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn worden toegewezen. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [belanghebbende], [appellant sub 2] en [appellant sub 1] afzonderlijk toe te kennen schadevergoeding € 1.500,00.
Conclusie
11. De beroepen zijn ongegrond. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
12. De Staat moet de proceskosten vergoeden die [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [belanghebbende] hebben gemaakt in verband met de verzoeken om schadevergoeding. De Afdeling rekent daarvoor 1 punt met een wegingsfactor van 0,5.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling van een schadevergoeding van:
a. € 1.500,00 aan [appellant sub 1];
b. € 1.500,00 aan [appellant sub 2];
c. € 1.500,00 aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) in verband met de behandeling van de verzoeken tot schadevergoeding opgekomen proceskosten aan de hierna genoemde appellanten, tot een bedrag van:
a. € 453,50, aan [appellant sub 1], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
b. € 453,50, aan [appellant sub 2], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
c. € 453,50, aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Schellingerhout, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schellingerhout
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
980