ECLI:NL:RVS:2025:3550

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
202305204/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering van kosten rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] gegrond verklaarde en een besluit van de Raad voor Rechtsbijstand gedeeltelijk vernietigde. Het besluit van 12 februari 2021 stelde vast dat [appellant] met terugwerkende kracht geen recht had op vergoeding van de kosten voor de werkzaamheden van zijn toegewezen advocaat en dat hij de door de raad betaalde kosten van € 62.024,00 moest terugbetalen. De toevoeging van de advocaat was ambtshalve verstrekt zonder toetsing van inkomen en vermogen. De rechtbank oordeelde dat de Raad voor Rechtsbijstand terecht de kosten terugvorderde, omdat het inkomen en vermogen van [appellant] boven de wettelijke grens lag. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand heeft gelaten, omdat hij niet over zijn vermogen kan beschikken door een lopende ontnemingsprocedure. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Raad voor Rechtsbijstand de terugvordering kan handhaven. Tevens wordt [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

202305204/1/A2.
Datum uitspraak: 30 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2023 in zaak nr. 22/2061 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2021 heeft de raad vastgesteld dat [appellant] met terugwerkende kracht geen recht heeft op vergoeding van de kosten voor de werkzaamheden van de hem toegewezen advocaat en bepaald dat [appellant] de door de raad betaalde kosten van € 62.024,00 moet terugbetalen.
Bij besluit van 2 maart 2022 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, advocaat in Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Bij besluit van 25 juli 2017 heeft de raad op last van het Gerechtshof Den Haag aan [appellant] een advocaat toegewezen om hem bij te staan in een strafrechtelijke procedure. De toevoeging is ambtshalve verstrekt. Daarbij heeft de raad het inkomen en het vermogen van [appellant] niet getoetst.
De advocaat heeft een vergoeding toegekend gekregen van de raad van € 62.024,00 voor de verrichte werkzaamheden in de strafzaak. Op 18 mei 2020 heeft het gerechtshof Den Haag [appellant] veroordeeld tot veertien jaar gevangenisstraf. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden. Op basis van de strafzaak is een ontnemingsvordering aanhangig gemaakt, in welk verband nog een procedure loopt in hoger beroep. Het vermogen van [appellant] is geblokkeerd door een strafvorderlijk beslag.
Wettelijk kader
2.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Besluitvorming
3.       Omdat de uitspraak in de strafprocedure tegen [appellant] onherroepelijk is geworden, heeft de raad krachtens artikel 43, derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) de wettelijk voorgeschreven controle op inkomen en vermogen uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat de hoogte van het verzamelinkomen en/of vermogen van [appellant] boven de wettelijke grens lag. Omdat [appellant] met terugwerkende kracht geen recht heeft op vergoeding van de kosten van de advocaat, heeft de raad de al uitbetaalde kosten teruggevorderd van [appellant].
De raad heeft in bezwaar de terugvordering gehandhaafd, omdat zij geen redenen heeft gezien om af te zien van de vordering wegens zwaarwegende omstandigheden, ondanks de langdurige detentie van [appellant], het strafvorderlijk beslag en de aanzienlijke ontnemingsvordering. De raad heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de wettelijke regeling er immers op is gericht veroordeelden in de kosten van de verleende rechtsbijstand te laten bijdragen. Verder heeft de raad de zeer aanzienlijke materiële en immateriële schade in aanmerking genomen die [appellant] louter uit winstbejag heeft berokkend aan de maatschappij.
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft overwogen dat uitgangpunt van artikel 43, derde lid, van de Wrb, is dat onherroepelijk veroordeelden die op grond van hun inkomen en vermogen voldoende draagkrachtig zijn, de kosten van de aan hen ambtshalve verleende rechtsbijstand aan de raad terugbetalen. Omdat uit de controle blijkt dat het inkomen en vermogen van [appellant] in het peiljaar 2015 ruim boven de grens ligt genoemd in artikel 34, eerste en tweede lid, van de Wrb, kan de raad de kosten terugvorderen van [appellant].
De rechtbank heeft verder overwogen dat in wat [appellant] heeft aangevoerd geen zwaarwegende omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan de raad had moeten afzien van de vordering. De raad is terecht uitgegaan van de opgave van de Belastingdienst van het inkomen en vermogen van [appellant]. [appellant] heeft namelijk geen gegevens overgelegd over de ontnemingsvordering en ook niet heeft onderbouwd wat nu precies zijn inkomens- en vermogenssituatie is. Tegen de ontnemingsvordering loopt nog hoger beroep. Daarom is (nog) niet evident dat [appellant] in het geheel niet draagkrachtig is en dat de vordering volledig oninbaar is. Tegen die achtergrond kan, gelet op de doelstelling van artikel 43, derde lid van de Wrb, niet van de raad worden verwacht bij voorbaat af te zien van terugvordering.
Volgens de rechtbank heeft de raad weliswaar bij de vraag of zwaarwegende omstandigheden zich verzetten tegen terugvordering ten onrechte ook de hoogte van de vordering en de ernst van de onderliggende strafzaak betrokken - hoewel die factoren niet terug te vinden zijn in het beleid - maar dit neemt niet weg dat de motivering voor het overige het besluit voldoende kan dragen. De rechtbank heeft daarom het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit deels vernietigd wegens strijd artikel 7:12, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
Hoger beroep
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit op bezwaar in stand heeft gelaten. Volgens hem heeft de rechtbank onvoldoende in haar beoordeling betrokken dat hij niet over zijn vermogen kan beschikken, omdat er nog een hogerberoepsprocedure loopt tegen de ontnemingsvordering. Maar zelfs als het hoger beroep in die zaak gegrond is, zal hij nog steeds gedurende zijn detentie niet over zijn vermogen kunnen beschikken. Dit betekent dat er volgens het beleid van de raad zwaarwegende omstandigheden zijn op grond waarvan hij zou moet afzien van terugvordering. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat dat niet het geval is.
6.       De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 12 tot en met 18 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daar in navolging van de rechtbank nog aan toe dat [appellant] ook in hoger beroep niet nader heeft onderbouwd wat nu precies zijn inkomens- en vermogenssituatie is. Daar komt bij dat de raad op de zitting bij de Afdeling heeft medegedeeld dat, als de ontnemingsvordering in stand blijft en er uiteindelijk geen vermogen over zal blijken te zijn, de raad ook niet tot invordering over zal gaan.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
8.       [appellant] heeft op de zitting de Afdeling verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit verzoek slaagt.
8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
8.2.    De raad heeft het bezwaarschrift op 22 maart 2021 ontvangen. Bij uitspraak van vandaag beslist de Afdeling op het hoger beroep. Dat betekent dat de procedure vier jaar en ruim vier maanden heeft geduurd. Die overschrijding met ruim vier maanden wordt aan de raad toegerekend.
8.3.    Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [appellant] toe te kennen bedrag € 500,00. De Afdeling zal de raad daarom veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 500,00 als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
Proceskosten
8.4.    De raad moet eveneens de proceskosten wegens de behandeling van het verzoek om schadevergoeding vergoeden, waarvoor een wegingsfactor van 0,5 geldt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen;
II.       veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot betaling aan van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500,00;
III.      veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025
488-1112
BIJLAGE
Wettelijk kader
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 34
1. Rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet wordt verleend aan hen wier inkomen per jaar € 21.800 [Red: per 1 januari 2017: € 26.400] of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met één of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 31.000 [Red: per 1 januari 2017: € 37.300].
2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen.
[…]
Artikel 34f
1. De rechtzoekende is het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door het bestuur is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan het bestuur, indien de rechtzoekende op grond van het besluit, bedoeld in artikel 34d, eerste lid, geen recht heeft op de verlening van rechtsbijstand.
2. Het bestuur vordert het bedrag, bedoeld in het eerste lid, van de rechtzoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.
[…]
Artikel 43
[…]
3. Indien een raadsman is aangewezen krachtens artikel 39, 40 of 41 van het Wetboek van Strafvordering en indien de uitspraak tegen de veroordeelde onherroepelijk is geworden, kan het bestuur het bedrag ter hoogte van de vergoeding, bedoeld in artikel 37, vorderen van de veroordeelde wiens financiële draagkracht de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt. Omtrent de verplichting tot betaling door de veroordeelde zijn de artikelen 25, derde tot en met vijfde lid, 34a, 34b, 34c en 34d van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder «de rechtzoekende» steeds wordt verstaan: de veroordeelde. Bij gebreke van volledige betaling kan het bestuur na een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag invorderen bij dwangbevel als bedoeld in artikel 4:114 van de Algemene wet bestuursrecht.
[…]