ECLI:NL:RVS:2025:378
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de bewaring van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 12 juli 2024 heeft geoordeeld dat de vreemdeling in bewaring mocht worden gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling was in beroep gegaan tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Pater, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden hiervoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. De rechtsvraag die in het hoger beroep aan de orde is, is eerder door de Afdeling beantwoord, namelijk de vraag over het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije.
De Afdeling heeft ook ambtshalve geen reden gezien om de bewaring onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De minister van Asiel en Migratie hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 februari 2025, en is vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Nouta, griffier.