202303764/1/V3.
Datum uitspraak: 3 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 juni 2023 in zaak nr. NL23.15644 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 7 juni 2023 heeft de rechtbank het met een kennisgeving vanwege de staatssecretaris daartegen aanhangig gemaakte beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.G.C. van Riet, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De minister heeft de vreemdeling op 29 april 2023 in bewaring gesteld krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. De rechtbank heeft overwogen dat de minister bij het in bewaring stellen van de vreemdeling niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gebrek en heeft een belangenafweging gemaakt. De belangenafweging valt volgens de rechtbank in het nadeel van de minister uit. De rechtbank heeft daarvoor van belang geacht dat de vreemdeling pas na 28 dagen, ongeveer gelijktijdig met het uitbrengen van de kennisgeving door de minister, beroep heeft ingesteld tegen de bewaring. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de vreemdeling op de zitting heeft verklaard, dat hij - nadat hij al bijna vier weken in bewaring verbleef - van zijn rechtsbijstandverlener in de asielprocedure heeft gehoord dat hij in beroep kon gaan tegen de bewaring en hij zijn rechtsbijstandverlener toen heeft gevraagd om namens hem beroep in te stellen. Volgens de rechtbank is aannemelijk dat de vreemdeling eerder beroep zou hebben ingesteld als hij ten tijde van de inbewaringstelling op de hoogte zou zijn geweest van zijn rechten. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen.
De informatieplicht van de minister
2. De minister klaagt in zijn eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat hij niet heeft voldaan aan de eisen genoemd in artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000. De door de minister in deze grief aan de orde gestelde rechtsvraag over de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000, heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180. Uit wat de Afdeling onder 5 tot en met 7.1 heeft overwogen, volgt dat de grief faalt. De belangenafweging
3. De minister klaagt in zijn tweede grief dat, als er een schending van artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000 aangenomen moet worden, de rechtbank in ieder geval de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen.
3.1. De rechtbank heeft na de vaststelling dat er een gebrek is terecht een belangenafweging gemaakt (zie de uitspraak van 15 november 2023, onder 9). De minister klaagt terecht dat de rechtbank deze belangenafweging in zijn voordeel had moeten laten uitvallen. Daarvoor is het volgende van belang. De minister heeft de vreemdeling op grond van een volledig gemotiveerd schriftelijk besluit in bewaring gesteld. In de maatregel van bewaring staan de redenen voor de bewaring. Ook staat in de maatregel van bewaring dat de vreemdeling, met of zonder hulp van een rechtsbijstandverlener, beroep kan instellen tegen de maatregel. Bij het uitreiken van de maatregel van bewaring is de vreemdeling weliswaar niet schriftelijk in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die verstaat, op de hoogte gesteld van de redenen van de bewaring, het recht op rechtsbijstand en de mogelijke rechtsmiddelen, maar dit betekent niet dat de vreemdeling daar niet van op de hoogte was. Voorafgaand aan de bewaring is hij met behulp van een tolk gehoord. Tijdens het gehoor is met de vreemdeling besproken waarom hij mogelijk in bewaring zou worden gesteld. Ook blijkt uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het gehoor dat de minister hem in kennis heeft gesteld van zijn recht op rechtsbijstand en van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een maatregel van bewaring. De vreemdeling heeft te kennen gegeven geen rechtsbijstand nodig te hebben bij het gehoor, maar wel graag bijstand te willen voor het vervolg van de procedure. De minister heeft vervolgens een rechtsbijstandverlener ingeschakeld. De vreemdeling heeft de maatregel en de mogelijkheid om beroep in te stellen kunnen bespreken met een rechtsbijstandverlener. Daarbij merkt de Afdeling op dat de vreemdeling in zijn asielprocedure werd bijgestaan door dezelfde rechtsbijstandverlener die door de minister in de bewaringsprocedure is ingeschakeld. De minister wijst er gezien deze omstandigheden terecht op dat de rechtbank te veel waarde heeft gehecht aan de omstandigheid dat de vreemdeling niet onmiddellijk maar pas na 28 dagen beroep heeft ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Gezien al het voorgaande is de vreemdeling door de schending van de informatieplicht niet zodanig in zijn belangen geschaad dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen.
3.2. De tweede grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 juni 2023 in zaak nr. NL23.15644;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Nederhoff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2025
918