ECLI:NL:RVS:2025:3901

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
14 augustus 2025
Zaaknummer
202404064/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvragen van Afghaanse nationaliteit met betrekking tot Dublinverordening en belangen van minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de aanvragen van betrokkenen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling zijn genomen. De betrokkenen, van Afghaanse nationaliteit, hebben asielaanvragen ingediend voor henzelf en hun minderjarige kinderen. De minister heeft de aanvragen niet in behandeling genomen omdat Kroatië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit mag gaan, maar dat de besluitvorming met betrekking tot de minderjarige kinderen onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft bepaald dat de minister nieuwe besluiten moet nemen met inachtneming van de uitspraak. De minister heeft hoger beroep ingesteld, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden. De minister moet de proceskosten vergoeden.

Uitspraak

202404064/1/V3.
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 juni 2024 in zaken nrs. NL24.14534 en NL24.14536 in het geding tussen:
[betrokkene 1] en [betrokkene 2], mede voor hun minderjarige kinderen
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluiten van 3 april 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvragen van betrokkenen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 25 juni 2024 heeft de rechtbank de daartegen door betrokkenen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen, vertegenwoordigd door mr. J.W.F. Menick, advocaat in Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 september 2024, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, is verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met zaak nr. 202403148/1/V3.
Overwegingen
Feiten en besluitvorming
1.       Betrokkenen hebben de Afghaanse nationaliteit. Zij hebben mede voor hun minderjarige kinderen, die zijn geboren op [geboortedatum] 2015, [geboortedatum] 2016 en [geboortedatum] 2023, asielaanvragen ingediend in Nederland. De minister heeft de aanvragen niet in behandeling genomen, omdat Kroatië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Daarnaast heeft de minister in wat betrokkenen hebben aangevoerd geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de asielaanvragen zelf in behandeling te nemen.
1.1.    Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlagen die deel uitmaken van deze uitspraak.
Belang van de minister bij de beoordeling van het hoger beroep
2.       Ondanks dat de termijn om betrokkenen en hun kinderen over te dragen aan Kroatië is verstreken, heeft de minister nog belang bij de beoordeling van het hoger beroep. Dat belang is gelegen in de precedentwerking die kan uitgaan van de vernietiging van de besluiten door de rechtbank. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896, onder 3, en 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4244, onder 4.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft om te beginnen geoordeeld dat de minister voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit mag gaan.
3.1.    De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de besluitvorming van de minister over artikel 17 van de Dublinverordening met betrekking tot de minderjarige kinderen van betrokkenen onzorgvuldig is geweest. Zij heeft dat als volgt nader toegelicht.
3.1.1. De rechtbank heeft gewezen op artikel 3, eerste lid, en artikel 12 van het IVRK (hierna: het Kinderrechtenverdrag) en artikel 6, eerste en derde lid, van de Dublinverordening. Verder heeft de rechtbank gewezen op het beleid van de minister bij de behandeling van Dublinzaken waarbij kinderen zijn betrokken, dat zij heeft neergelegd in Informatiebericht 2022/77. Hieruit volgt dat het belang van het kind meer concreet en specifiek zal moeten worden getoetst, en dat daar al snel aanleiding toe zal zijn. In het besluit zal vervolgens uitdrukkelijk en gemotiveerd moeten worden ingegaan op onder andere de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit. Naar het oordeel van de rechtbank verhoudt de handels- en zienswijze van de minister zich niet tot die regelgeving, noch met haar eigen beleid.
3.1.2. De rechtbank heeft in dit geval van belang geacht dat het oudste kind met zelfmoord dreigde nadat hij hoorde dat ze naar Kroatië terug moesten en dat hij sindsdien nachtmerries heeft. Het jongste kind, nog maar één jaar oud, heeft wonden gehad aan zijn armen en benen. Deze zou hij hebben opgelopen in Kroatië. In dit kader heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de minister de drie minderjarige kinderen van betrokkenen medisch heeft onderzocht, gezien hun kwetsbare leeftijd en positie. Ook is niet gebleken dat de minister de twee oudste kinderen heeft gehoord. De rechtbank heeft verder overwogen dat de minister ten onrechte tijdens het aanmeldgehoor niet heeft doorgevraagd naar de situatie van de kinderen, ondanks dat betrokkenen over hun kinderen hebben verklaard. Verder heeft de rechtbank geconcludeerd dat de minister ook niet heeft onderzocht wat de gevolgen van een overdracht aan Kroatië voor de kinderen kunnen zijn. De rechtbank heeft overwogen dat daarbij ook de belangen van het jongste kind moeten worden meegenomen. Betrokkenen zijn namelijk een paar dagen na zijn geboorte gevlucht uit Afghanistan en hebben Nederland bereikt na een tocht van negen maanden. Omdat de minister nergens in de besluitvorming heeft onderzocht wat een overdracht aan Kroatië voor de kinderen betekent en wat anderszins de belangen van de kinderen zijn waar de minister in de besluitvorming rekening mee moet houden, is het besluit volgens de rechtbank onzorgvuldig voorbereid en gemotiveerd.
Hoger beroep van de minister
4.       De minister komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat haar besluitvorming over artikel 17 van de Dublinverordening met betrekking tot de kinderen onzorgvuldig is geweest.
Eerste grief
5.       De minister klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de begeleide minderjarige kinderen medisch had moeten onderzoeken. In reactie op de door de Afdeling gestelde vragen heeft de minister nader toegelicht dat het op de weg van de Dublinclaimant ligt om factoren aan te dragen die, in de context van artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening, van belang kunnen zijn voor de toepasselijkheid van de Dublinverordening. Het is aan de betrokken asielzoeker om met stukken te onderbouwen dat de benodigde medische zorg voor de ernstige fysieke of mentale aandoening van de kinderen ontbreekt in de verantwoordelijke lidstaat. Verder heeft de minister verwezen naar Werkinstructie 2021/3, waarin staat dat het uitgangspunt in de Dublinprocedure is dat vreemdelingen geen medisch adviesgesprek wordt aangeboden. Dit volgt uit artikel 3.109, vijfde lid, van het Vb 2000, in samenhang gelezen met artikel 3.109c, eerste lid, van het Vb 2000. De minister heeft toegelicht dat een vreemdeling zich wel kan wenden tot het landelijk gezondheidscentrum GezondheidsZorg Asielzoekers of een andere hulpverlener, en een medisch dossier kan overleggen. Dit hebben betrokkenen niet gedaan. Deze werkwijze is volgens de minister in lijn met het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K., ECLI:EU:C:2017:127.
Oordeel van de Afdeling
5.1.    Het Hof heeft in het arrest C.K., punt 74, overwogen dat een asielzoeker alleen kan worden overgedragen in het kader van de Dublinverordening in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel risico inhoudt dat die asielzoeker wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU Handvest. Uit punten 75 en 76 van dat arrest volgt dat het aan de asielzoeker is om objectieve gegevens te overleggen die de bijzondere ernst van de gezondheidstoestand en de aanzienlijke onomkeerbare gevolgen van een overdracht daarvoor aantonen.
5.2.    Niet in geschil is dat betrokkenen geen medische stukken hebben overgelegd. Verder mag de minister voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan. Daarmee geldt als uitgangspunt dat betrokkenen en dus ook de kinderen in Kroatië de medische zorg zullen ontvangen die zij nodig hebben. Tegen die achtergrond ligt het op de weg van betrokkenen om de ernst van de medische situatie met objectieve gegevens te onderbouwen en aan de hand daarvan toe te lichten waarom de overdracht aanzienlijk onomkeerbare gevolgen zal hebben. Over de verklaring van de vader tijdens de zitting bij de rechtbank dat het oudste kind met zelfmoord dreigde nadat hij hoorde dat ze naar Kroatië terug moesten en sindsdien nachtmerries heeft, merkt de Afdeling op dat deze verklaring geen objectief gegeven is in de zin van het arrest C.K, punten 75 en 76. Dit geldt ook voor de verklaring dat het jongste kind wonden aan zijn armen en benen zou hebben opgelopen in Kroatië. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het dus niet zo dat gelet op de kwetsbare leeftijd en positie van de begeleide minderjarige vreemdelingen, de minister hen medisch had moeten laten onderzoeken.
5.3.    Alhoewel de klacht terecht is voorgedragen, leidt de grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft namelijk terecht geoordeeld dat de besluitvorming van de minister met betrekking tot de kinderen onzorgvuldig is geweest. De Afdeling verwijst daarvoor naar de beoordeling van de tweede grief.
5.4.    De eerste grief slaagt niet.
Tweede grief
6.       De minister klaagt dat de rechtbank ten onrechte in feite heeft geoordeeld dat zij de twee oudste kinderen, die tijdens het aanmeldgehoor van betrokkenen zeven en acht jaar waren, had moeten horen. Volgens de minister vloeit er uit het Kinderrechtenverdrag dan wel het EU Handvest geen verplichting voort om over te gaan tot het horen van minderjarige kinderen in een Dublinprocedure. Volgens de minister heeft zij zorgvuldig en overeenkomstig vaste handelwijze en eigen beleid gehandeld. In reactie op de door de Afdeling gestelde vragen heeft zij toegelicht dat haar werkwijze in Dublinzaken aansluit op haar werkwijze voor begeleide minderjarige vreemdelingen die een inhoudelijke asielprocedure in Nederland doorlopen en verwijst hierbij naar paragraaf C1/2.11 van de Vc 2000 over het (nader) gehoor. Daarin staat dat de minister begeleide vreemdelingen tussen de twaalf en vijftien jaar in principe niet rechtstreeks hoort in het kader van door hun ouders mede voor hen ingediende asielaanvragen.
Oordeel van de Afdeling
6.1.    De minister klaagt terecht dat de rechtbank, door te overwegen dat niet is gebleken dat de twee oudste kinderen zijn gehoord, ten onrechte in feite heeft geoordeeld dat zij de twee oudste kinderen had moeten horen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:3900, onder 9, volgt uit artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, en artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag geen absolute verplichting om begeleide minderjarige vreemdelingen in alle gevallen rechtstreeks te horen.
6.2.    Maar zoals de Afdeling in diezelfde uitspraak heeft overwogen onder 10, volgt uit bovengenoemde bepalingen wel een verplichting voor de minister om begeleide minderjarige vreemdelingen die in staat zijn hun mening te vormen, binnen de Dublinprocedure in de gelegenheid te stellen hun mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die hen betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid. De Afdeling merkt voor de volledigheid op dat in onderliggende uitspraak de termen rijpheid en maturiteit dezelfde betekenis hebben.
Op grond van artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag en artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening, moeten de belangen van de kinderen een eerste overweging vormen. Het Hof heeft er in het arrest van 11 juni 2024, K en L, ECLI:EU:C:2024:487, punten 79 en 80, op gewezen dat lidstaten overeenkomstig artikel 14, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, in hun nationale wetgeving kunnen voorschrijven in welke gevallen een minderjarige de gelegenheid moet krijgen voor een persoonlijk onderhoud. Het Hof heeft in het arrest van 12 september 2024, Sagrario, Joaquin en Prudencio, ECLI:EU:C:2024:739, punten 83 tot en met 88, geoordeeld dat de vraag of het nuttig is om een minderjarige rechtstreeks te horen in elk afzonderlijk geval, met het oog op de belangen van het kind, moet worden beoordeeld.
6.3.    De minister heeft aangevoerd dat zij overeenkomstig vaste handelswijze en eigen beleid heeft gehandeld. Het beleid waar de minister naar heeft verwezen wat betreft het horen van begeleide minderjarige vreemdelingen gaat over de leeftijd van twaalf tot vijftien jaar en vijftien jaar of ouder. De Afdeling merkt op dat de kinderen in deze zaak jonger zijn dan twaalf jaar. De minister heeft geen beleid vastgesteld dat ziet op het horen van begeleide minderjarige vreemdelingen onder de twaalf jaar. Uit de besluitvorming van de minister is verder niet af te leiden waarom de minister er in dit geval van heeft afgezien om de kinderen in de gelegenheid te stellen om hun mening vrijelijk te uiten. Anders dan de minister aanvoert, heeft de rechtbank daarom wel terecht geoordeeld dat de besluitvorming met betrekking tot de kinderen onzorgvuldig is geweest, zij het op onjuiste gronden gelet op wat de Afdeling onder 6.1 heeft overwogen.
6.4.    Omdat de overdrachtstermijn al is verstreken, waardoor de minister betrokkenen en hun kinderen heeft moeten opnemen in de nationale procedure en dus zelf de asielaanvragen moet behandelen, heeft dit oordeel geen verdere gevolgen voor betrokkenen en hun kinderen.
6.5.    De tweede grief slaagt niet.
Derde grief
7.       De minister klaagt over het oordeel van de rechtbank dat zij nergens in haar besluitvorming heeft onderzocht wat de gevolgen kunnen zijn van een overdracht aan Kroatië voor de kinderen en wat anderszins de belangen van de kinderen zijn waarmee de minister rekening moet houden. Volgens de minister impliceert de rechtbank met deze overweging dat zij zich de vraag moet stellen of het in het belang is van de kinderen om samen met hun ouders in Nederland te blijven, of samen met hun ouders aan Kroatië te worden overgedragen. De minister voert aan dat het door de rechtbank geschetste toetsingskader zich niet verhoudt tot de strekking en de reikwijdte van de belangenafweging die zij binnen artikel 17 van de Dublinverordening moet maken. Verder voert de minister aan dat zij de belangen van de kinderen wel heeft onderzocht. Dit volgt uit haar besluiten die mede zien op de minderjarige kinderen van betrokkenen. Zij wijst hierbij op artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening, waaruit volgt dat de belangen van de minderjarige kinderen onlosmakelijk zijn verbonden met de ouders.
Oordeel van de Afdeling
7.1.    De Afdeling leest de uitspraak van de rechtbank anders dan de minister. Met de bestreden overweging van de uitspraak draagt de rechtbank de minister niet op om zichzelf de vraag te stellen of het in het belang is van de kinderen om samen met hun ouders in Nederland te blijven of samen met hun ouders aan Kroatië te worden overgedragen. Uit die overweging volgt alleen dat de minister zou moeten onderzoeken wat de gevolgen kunnen zijn van een overdracht aan Kroatië voor de kinderen en welke belangen van de kinderen nog meer spelen. Die overweging is op zichzelf in overeenstemming met het beleid van de minister dat zij met betrekking tot artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening heeft vastgesteld in paragraaf C2/5 van de Vc 2000.
7.2.    De derde grief slaagt niet.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt met verbetering van gronden de uitspraak van de rechtbank. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkenen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025
47-1073
BIJLAGE 1
Dublinverordening
Artikel 6, eerste en derde lid
1.       Bij alle procedures waarin deze verordening voorziet, stellen de lidstaten het belang van het kind voorop.
3.       Om vast te stellen wat het belang van het kind is, werken de lidstaten nauw samen en houden zij in het bijzonder rekening met de volgende factoren: a) de mogelijkheden van gezinshereniging; b) het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige; c) veiligheid en beveiligingsoverwegingen, met name wanneer de minderjarige mogelijk het slachtoffer is van mensenhandel; d) de standpunten van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.
Artikel 17, eerste lid
In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
De lidstaat die besluit een verzoek om internationale bescherming op grond van dit lid in behandeling te nemen, wordt de verantwoordelijke lidstaat en neemt de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. Indien van toepassing, stelt hij de lidstaat die op grond van de criteria van deze verordening voorheen verantwoordelijk was, de lidstaat die een procedure uitvoert waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald, of de lidstaat tot welke een verzoek tot overname of terugname van de verzoeker is gericht, daarvan in kennis door middel van het „DubliNet", het netwerk voor elektronische communicatie dat tot stand is gebracht bij artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1560/2003.
De lidstaat die op grond van dit lid verantwoordelijk wordt, vermeldt dit feit onmiddellijk in Eurodac, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 603/2013 door het vermelden van de datum waarop het besluit tot behandeling van het verzoek genomen werd.
Kinderrechtenverdrag
Artikel 3, eerste lid
Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging
Artikel 12
1. De Staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid.
2. Hiertoe wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht.
EU Handvest
Artikel 24, eerste en tweede lid
1.       Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in aangelegenheden die hen betreffen wordt passend belang gehecht in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid.
2.       Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.109, vijfde lid
De vreemdeling wordt een medisch onderzoek aangeboden. Voor dit onderzoek is de schriftelijke toestemming van de vreemdeling vereist.
Artikel 3.109c, eerste lid
Indien de aanvraag vermoedelijk niet in behandeling zal worden genomen op grond van artikel 30 van de Wet, zijn de artikelen, 3.108d, 3.109 en 3.110 tot en met 3.118 niet, of indien de in artikel 3.108d bedoelde aanmeldfase reeds is aangevangen, niet langer van toepassing.
Vreemdelingencirculaire 2000
C1. Asiel algemeen
2.11.  Het (nader) gehoor
[…]
Tijdens het nader gehoor stelt de IND de vreemdeling in de gelegenheid om de gronden van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan te dragen.
De IND hoort alleenstaande minderjarige vreemdelingen jonger dan twaalf jaar in een speciale daarvoor ingerichte, kindvriendelijke ruimte. Als uit een pedagogisch of psychologisch onderzoek blijkt dat een vreemdeling jonger dan twaalf jaar problemen heeft die een nader gehoor belemmeren, zoekt de IND naar een wijze waarop het nader gehoor kan worden afgenomen, dan wel naar een andere passende oplossing.
Een minderjarig kind tussen twaalf en vijftien jaar namens wie een ouder of wettelijke vertegenwoordiger een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indient, krijgt in principe geen nader gehoor. De IND maakt hierop een uitzondering als de vreemdeling of een ouder of een wettelijk vertegenwoordiger hierom verzoekt of als er naar het oordeel van de IND een goede reden is om de vreemdeling te horen. Als de vreemdeling aangeeft los van zijn ouders zelfstandige asielmotieven te hebben, kan dit voor de IND reden zijn om het kind tussen twaalf en vijftien jaar hierover te horen.
De IND houdt bij het horen van minderjarigen rekening met de leeftijd, het ontwikkelingsniveau en de belasting van de minderjarige.
[…]
Informatiebericht 2022/77
[…]
Bij de beoordeling of er toepassing moet worden gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, kan het belang van een betrokken kind relevant zijn en moet de rechter vervolgens toetsen of bij deze beoordeling voldoende rekenschap is gegeven van de gestelde belangen van het kind, voor zover aangevoerd. Gelet op de lijn in eerdere uitspraken van de Afdeling zal in alle zaken waar kinderen betrokken zijn, waaronder ook die van begeleide minderjarigen, het belang van het kind meer concreet en specifiek moeten worden getoetst als daartoe aanleiding bestaat. Dit zal al snel het geval zijn, temeer nu een concreet beroep op het belang van het kind of artikel 3 IVRK niet per se noodzakelijk is.
[…]
Werkinstructie 2021/3
[…]
3. Geen medisch advies bij aanvang Dublinprocedure
Op grond van artikel 3.109, zesde lid, Vb, is het uitgangspunt dat bij vreemdelingen in de Dublinprocedure geen medisch adviesgesprek wordt aangeboden. Dit neemt niet weg dat betrokkene zichzelf kan wenden tot het GZA (Gezondheidszorg asielzoekers) of een andere hulpverlener en dus ook een medisch dossier kan overleggen.
[…]
C2. De verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
5. Niet in behandeling nemen
[…]
Discretionaire bepalingen
De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, Verordening (EU) nr.604/2013, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht.
De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale
bescherming te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
•        er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
•        bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt; of
•        er zijn naar het oordeel van de IND proceseconomische redenen, met name wanneer de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst en na afhandeling van het verzoek in de procedure conform artikel 3.109ca Vb, binnen afzienbare tijd terugkeer naar het land van herkomst gewaarborgd is.
[…]
BIJLAGE 2
Overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest van 16 februari 2017, C.K., ECLI:EU:C:2017:127, voor zover nu van belang:
[…]
"74. In omstandigheden waarin de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van die asielzoeker zou inhouden, zou die overdracht een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van dat artikel vormen.
75. Wanneer een asielzoeker, in het bijzonder in het kader van de doeltreffende voorziening in rechte die hem door artikel 27 van de Dublin III-verordening wordt gewaarborgd, objectieve gegevens overlegt, zoals medische attesten met betrekking tot zijn toestand, die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, mogen de autoriteiten van de betrokken lidstaat, de rechterlijke instanties daaronder begrepen, die gegevens bijgevolg niet buiten beschouwing laten. Zij moeten juist beoordelen wat het risico is dat dergelijke gevolgen zich voordoen wanneer zij beslissen over de overdracht van de betrokkene of - in het geval van een rechterlijke instantie - oordelen over de rechtmatigheid van een overdrachtsbesluit, aangezien de tenuitvoerlegging van dat besluit tot een onmenselijke of vernederende behandeling van de betrokkene zou kunnen leiden (zie naar analogie arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 88).
76. Het staat dus aan die autoriteiten om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de betrokkene weg te nemen. In het bijzonder wanneer er sprake is van een ernstige psychische aandoening, mag daarbij niet worden volstaan met te kijken naar de gevolgen van het fysieke vervoer van de betrokkene van een lidstaat naar een andere, maar moet rekening worden gehouden met alle aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen die uit de overdracht zouden voortvloeien.
[…]"
Overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest van 11 juni 2024, K en L, ECLI:EU:C:2024:487, voor zover nu van belang:
[…]
79. In de tweede plaats blijkt uit overweging 18 van richtlijn 2011/95 dat de lidstaten in het kader van een procedure voor internationale bescherming rekening moeten houden met de mening van de minderjarige in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit. Daarnaast kunnen de lidstaten overeenkomstig artikel 14, lid 1, vierde alinea, van richtlijn 2013/32 in hun nationale wetgeving voorschrijven in welke gevallen een minderjarige de gelegenheid moet krijgen voor een persoonlijk onderhoud. Wanneer de minderjarige die gelegenheid geboden wordt, is artikel 15, lid 3, onder e), van deze richtlijn van toepassing, dat bepaalt dat de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat dit onderhoud wordt afgenomen op een kindvriendelijke manier. In dit verband moeten de lidstaten er overeenkomstig artikel 10, lid 3, onder d), van die richtlijn voor zorgen dat de bevoegde nationale autoriteiten de mogelijkheid hebben om, telkens wanneer dat nodig is, advies te vragen van deskundigen over specifieke kwesties, zoals onder meer kindgerelateerde kwesties.
80. Bij gebreke aan meer gedetailleerde bepalingen in richtlijn 2011/95 en richtlijn 2013/32 staat het aan de lidstaat om de nadere regels vast te stellen voor de beoordeling van het belang van het kind in het kader van een procedure voor internationale bescherming, waaronder het tijdstip of de tijdstippen waarop die beoordeling moet worden verricht en in welke vorm, mits daarbij artikel 24 van het Handvest en de in de punten 75 tot en met 79 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen worden geëerbiedigd.
[…]
Overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest van 12 september 2024, Sagrario, ECLI:EU:C:2024:739, voor zover nu van belang:
"83. Artikel 24, lid 2, van het Handvest verplicht de bevoegde nationale autoriteit bovendien om bij alle handelingen in verband met kinderen rekening te houden met de belangen van het kind.
84. Volgens vaste rechtspraak vereist deze laatste bepaling dat bij alle handelingen die door de lidstaten bij de toepassing van richtlijn 2003/86 worden verricht, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen [zie in die zin arrest van 1 augustus 2022, Bundesrepublik Deutschland (Gezinshereniging met een minderjarige vluchteling), C-273/20 en C-355/20, EU:C:2022:617, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
85.     Aldus moet de vraag of het nuttig is het kind te horen - wat de belangen van het kind niet noodzakelijkerwijs vereisen - in elk afzonderlijk geval in het licht van de noden in verband met deze belangen van het kind worden beoordeeld […].
86.     Hieruit volgt dat artikel 24 van het Handvest niet het horen van het kind op zich oplegt maar de mogelijkheid voor het kind om te worden gehoord […]87.          Het recht van het kind om te worden gehoord vereist dus niet dat het kind noodzakelijkerwijs wordt gehoord, maar impliceert wel dat de procedures en wettelijke voorwaarden aanwezig zijn om het kind in staat te stellen vrijelijk zijn mening te geven, alsook dat van deze mening kennis wordt genomen.
88.     Wanneer het besluit tot weigering van verlenging van een verblijfstitel een minderjarig kind betreft, staat het dus aan de lidstaten om alle passende maatregelen te nemen om dat kind een daadwerkelijke en effectieve mogelijkheid te bieden om te worden gehoord, in overeenstemming met zijn leeftijd of rijpheid.
[…]"