ECLI:NL:RVS:2025:3959

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
20 augustus 2025
Zaaknummer
202503811/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraken over het lidmaatschap van de gemeenteraad en de vereisten van ingezetenschap

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 augustus 2025 uitspraak gedaan over het lidmaatschap van de gemeenteraad van Almere. De appellant, die sinds 2010 lid is van de raad, werd op 22 mei 2025 door de raad gewaarschuwd dat hij niet voldeed aan de vereisten voor het lidmaatschap, specifiek het vereiste van ingezetenschap in de gemeente Almere. De burgemeester had signalen ontvangen dat de appellant niet meer in Almere woonde en had hierover een gesprek met hem. Tijdens dit gesprek gaf de appellant aan dat hij sinds 9 april 2025 niet meer in Almere woonde, maar wel op zoek was naar een nieuwe woning. De raad oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de eisen van de Gemeentewet, die stipuleert dat een lid van de gemeenteraad ingezetene van de gemeente moet zijn. De appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, maar de Afdeling oordeelde dat de raad terecht geen rekening had gehouden met de situatie na de waarschuwing, aangezien de appellant niet tijdig had gemeld dat hij niet meer in Almere woonde. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de appellant met ingang van de uitspraak geen lid meer is van de raad.

Uitspraak

202503811/1/A2.
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Almere,
appellant,
en
de raad van de gemeente Almere,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2025 heeft de raad vastgesteld dat [appellant] niet voldoet aan het vereiste voor het lidmaatschap van de raad, zoals vermeld in artikel 10, eerste lid, van de Gemeentewet, dat hij ingezetene van de gemeente Almere is.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Kiesraad heeft inlichtingen verschaft.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 30 juli 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.P.R.M. Dekker, advocaat te Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. J.J. Posthumus en mr. T. Wiedeler, zijn verschenen. Verder is de Kiesraad, vertegenwoordigd door mr. M. Bijl en mr. A.J. Trouborst, gehoord. [appellant] heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
achtergrond van het geschil
1. appellant] is sinds 2010 lid van de raad van Almere. Na de gemeenteraadsverkiezingen in 2022, is hij op 24 maart 2022 opnieuw toegelaten als lid van de raad. Voor het lidmaatschap van de raad is op grond van artikel 10, eerste lid, van de Gemeentewet vereist dat iemand ingezetene van de gemeente is, de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en niet is uitgesloten van het kiesrecht. Bij het onderzoek van de geloofsbrief is nagegaan of [appellant] aan de vereisten van het lidmaatschap voldeed. De toets aan de eis van het ingezetenschap van de gemeente heeft plaatsgevonden op basis van een uittreksel uit de basisregistratie personen.
2. Omdat de burgemeester van Almere signalen had ontvangen dat [appellant] niet meer in Almere woont, heeft hij op 25 april 2025, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de raad, een gesprek met [appellant] gehad. Volgens het daarvan gemaakte verslag heeft [appellant] tijdens dit gesprek te kennen gegeven dat, hoewel hij in de basisregistratie personen is ingeschreven op het adres van zijn dochter, hij sinds 9 april 2025 niet meer in Almere woont, maar wel contact heeft met een makelaar over de huur van een appartement in Almere dat voldoet aan zijn zoekcriteria.
3. In zijn brief van 8 mei 2025 heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat deze situatie is omgeven met voorbehouden, waaronder de toewijzing van een appartement en de datum waarop dat beschikbaar komt. Omdat [appellant] niet op het adres woont waarop hij volgens de basisregistratie personen is ingeschreven, komt aan die inschrijving geen gewicht meer toe en geldt, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1162), niet langer het op die inschrijving gebaseerde wettelijke vermoeden dat hij Almere als woonplaats heeft. Naar het oordeel van de burgemeester voldoet [appellant] niet langer aan de vereisten voor het lidmaatschap van de raad. Daarom heeft hij [appellant] een schriftelijke waarschuwing, als bedoeld in artikel X 5, tweede lid, van de Kieswet, gegeven.
4. [ appellant] heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de waarschuwing aan het oordeel van de raad te onderwerpen, als bedoeld in artikel X 5, derde lid, van de Kieswet.
5. Aan zijn besluit van 22 mei 2025, waarbij hij het oordeel van de burgemeester heeft bevestigd, heeft de raad de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
Gelet op de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AS8391) en 29 april 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD0770) moet de raad bij zijn oordeel uitgaan van de situatie op het moment van de gegeven waarschuwing. Dat [appellant] in zijn reactie op de waarschuwing heeft gesteld dat hij sinds 13 mei 2025 een ander adres in Almere heeft en daar woont, is voor dat oordeel dus niet bepalend.
[appellant] heeft een beroep gedaan op de redelijkheid van een overgangsperiode waarbij een raadslid zich ontkoppelt van een gemeente. De Gemeentewet en de Kieswet zijn echter helder over de vereisten waaraan een raadslid moet voldoen en de stappen die moeten worden gezet als een raadslid hier onverhoopt niet meer aan kan voldoen. De eerste stap is dat een raadslid dit zelf meldt. Dat is hier niet gebeurd, waarmee de ruimte om in redelijkheid naar een eventuele oplossing te zoeken beperkt is. Die ruimte is verder weggenomen door de verklaring van [appellant] tijdens het gesprek van 25 april 2025 dat hij sinds 9 april 2025 niet meer in Almere woont en door de voorbehouden om dit te herstellen. De burgemeester had dan ook geen andere keuze dan het geven van een schriftelijke waarschuwing.
wettelijk kader
6. Artikel 10, eerste lid, van de Gemeentewet luidt: ‘Voor het lidmaatschap van de raad is vereist dat men ingezetene van de gemeente is, de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en niet is uitgesloten van het kiesrecht.’.
Artikel X 1, eerste lid, van de Kieswet luidt: ‘Zodra onherroepelijk is komen vast te staan dat een lid van een vertegenwoordigend orgaan een van de vereisten voor het lidmaatschap niet bezit of dat hij een met het lidmaatschap onverenigbare betrekking vervult, houdt hij op lid te zijn.’.
Artikel X 5, eerste lid, van de Kieswet luidt: ‘Wanneer een lid van de gemeenteraad komt te verkeren in een van de gevallen, genoemd in het eerste lid van artikel X 1, geeft hij hiervan kennis aan de raad, met vermelding van de reden.’.
Artikel X 5, tweede lid, van de Kieswet luidt: ‘Indien de kennisgeving niet is gedaan en de voorzitter van de raad van oordeel is, dat een lid van de gemeenteraad verkeert in een van de gevallen, genoemd in het eerste lid van artikel X 1, waarschuwt hij de belanghebbende schriftelijk.’.
Artikel X 5, derde lid, van de Kieswet luidt: ‘Het staat deze vrij de zaak uiterlijk op de achtste dag na de dagtekening van de in het tweede lid bedoelde waarschuwing aan het oordeel van de raad te onderwerpen.’.
oordeel van de Afdeling over het beroep
7. [ appellant] is het niet eens met het besluit van 22 mei 2025. De Afdeling zal hierna de gronden van zijn beroep bespreken en afsluiten met een conclusie.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] in ieder geval tussen 2 en 12 mei 2025 niet feitelijk in Almere heeft gewoond. Hoewel hij gedurende die periode wel stond ingeschreven in de basisadministratie personen, komt aan deze inschrijving geen gewicht meer toe en geldt niet langer het op die inschrijving gebaseerde wettelijk vermoeden dat hij Almere als zijn woonplaats heeft. Dit betekent dat [appellant] ten tijde van het geven van de waarschuwing op 8 mei 2025 niet meer aan de eis van het ingezetenschap voldeed.
9. [ appellant] betoogt dat de raad bij zijn besluit van 22 mei 2025 had moeten kijken naar de situatie zoals die op dat moment feitelijk was. Hij was weliswaar ten tijde van het geven van de waarschuwing nog bezig om woonruimte te zoeken, maar sinds 13 mei 2025 beschikt hij weer over een huurwoning in Almere waarmee hij ten tijde van het nemen van het besluit weer voldoet aan de eis van het ingezetenschap. De raad heeft daaraan ten onrechte geen waarde toegekend.
9.1. De Afdeling volgt dit betoog van [appellant] niet. De Afdeling stelt voorop dat aan de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2005 en 29 april 2008, waarnaar de raad verwijst, niet de betekenis toekomt die [appellant] daaraan toekent. In die uitspraken heeft de Afdeling een oordeel gegeven over de rechtmatigheid van een waarschuwing, niet over een raadsbesluit zoals hier aan de orde. Dit neemt niet weg dat een raadslid op grond van artikel X 5, derde lid, van de Kieswet een waarschuwing ter beoordeling aan de raad mag voorleggen en dat een redelijke uitleg van deze bepaling met zich brengt dat de raad in haar oordeel geen feiten en omstandigheden van na de waarschuwing betrekt waarmee de burgemeester ten tijde van het geven van de waarschuwing geen rekening kon houden.
9.2. [appellant] heeft tijdens het gesprek met de burgemeester op 25 april 2025 erkend dat hij, na de verkoop van de woning, niet meer op dat adres in Almere verbleef. Hij was met behulp van een makelaar op zoek naar nieuwe woonruimte, maar vanwege de krapte op de huurmarkt was hij daar tot dan toe niet in geslaagd. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] desgevraagd te kennen gegeven dat hij ook op 8 mei 2025 nog geen concreet zicht had op nieuwe woonruimte in Almere. Hij heeft ook erkend dat hij op grond van artikel X 5, eerste lid, van de Kieswet de raad hiervan in kennis had moeten stellen en dat hij dit ten onrechte niet heeft gedaan. Bij deze stand van zaken heeft de raad terecht geen betekenis toegekend aan de onder 9 van deze uitspraak bedoelde stelling van [appellant] dat hij kort na de waarschuwing weer over een woning in Almere beschikte. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] ten tijde van het geven van de waarschuwing niet aan de eis van het ingezetenschap voldeed en daarmee niet aan de vereisten voor het lidmaatschap van de gemeenteraad van die gemeente zoals bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Gemeentewet.
9.3. Het betoog slaagt niet.
10. [ appellant] betoogt verder dat de raad heeft miskend dat ten tijde van het nemen van het besluit van 22 mei 2025 niet onherroepelijk vaststond dat hij niet meer voldeed aan de eis van ingezetenschap, zodat dat besluit, gelet op artikel X 1, eerste lid, van de Kieswet, niet in stand kan blijven.
10.1. Dit betoog is gebaseerd op een verkeerde lezing van artikel X 1, eerste lid, van de Kieswet. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Kieswet (Kamerstukken II, vergaderjaar 1987-1988, 20 264, nr. 3, p. 163) blijkt dat de wetgever met deze bepaling heeft beoogd opschortende werking te verlenen aan een beroep tegen een besluit van provinciale staten of de gemeenteraad waarin wordt bevestigd dat de betrokkene één van de vereisten voor het lidmaatschap niet bezit of een met het lidmaatschap onverenigbare betrekking vervult. Het lidmaatschap eindigt pas nadat het besluit in rechte onaantastbaar is, hetzij na het ongebruikt verstrijken van de termijn voor het instellen van beroep, hetzij na afloop van de beroepsprocedure. Uit artikel X 1, eerste lid, van de Kieswet volgt niet dat voor het nemen van het besluit is vereist dat onherroepelijk vaststaat dat niet aan de eis van het ingezetenschap wordt voldaan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5066.
Het betoog slaagt niet.
11. [ appellant] betoogt daarnaast dat het besluit van de raad in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Hij voert daartoe aan dat hij ten tijde van het geven van de waarschuwing bezig was vervangende woonruimte te zoeken, dat de situatie niet onherroepelijk was en dat de raad ook voor een minder ingrijpende maatregel had kunnen kiezen.
11.1. Dit betoog slaagt evenmin. Dit zou namelijk neerkomen op het toepassen van het evenredigheidsbeginsel in strijd met de letterlijke tekst van de Kieswet en de Gemeentewet. Omdat het hier gaat om wetten in formele zin kan daarvoor alleen aanleiding bestaan wanneer zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene beginselen of (ander) ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven. Dat is hier niet het geval. [appellant] heeft daarvoor geen argumenten aangevoerd. Voor zover hij, ter onderbouwing van zijn betoog, verwijst naar twee argumenten die hij in het kader van andere beroepsgronden heeft gegeven, volgt uit de bespreking van die andere beroepsgronden dat deze argumenten niet opgaan. Verder is artikel X 1, eerste lid, van de Kieswet imperatief geformuleerd. Deze bepaling laat de raad geen ruimte voor het toepassen van een minder ingrijpende maatregel. Dit betekent dat de raad niet tot andere beslissing had kunnen komen dan hij heeft genomen.
12. [ appellant] betoogt ten slotte dat het besluit van de raad in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] gewezen op het gegeven dat een wethouder van de gemeente gedurende een jaar in Amsterdam bleef wonen en thans bij een hospita verblijft. Volgens hem is dit meten met twee maten.
12.1. Ook dit betoog slaagt niet. Op grond van artikel 36a, eerste lid, van de Gemeentewet gelden de vereisten voor het lidmaatschap van de raad ook voor wethouders vanaf de dag waarop zij worden benoemd. In het derde lid is opgenomen dat de raad voor wethouders voor de duur van een jaar ontheffing kan verlenen van het vereiste van ingezetenschap. De ontheffing kan in bijzondere gevallen, telkens met een periode van maximaal een jaar, worden verlengd. Voor raadsleden is geen vergelijkbare bepaling opgenomen. Alleen al hierom komt [appellant] geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toe.
slotsom
13. Het beroep is ongegrond. Dit brengt met zich, gelet op artikel X 1, eerste lid, van de Kieswet, dat [appellant] met ingang van de datum van de uitspraak van de Afdeling geen lid meer is van de raad.
proceskosten
14. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S Rietveld, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Rietveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025
452-1064