ECLI:NL:RVS:2025:4149

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2025
Publicatiedatum
28 augustus 2025
Zaaknummer
202407491/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel opgelegd door de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 december 2024. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel bevolen. De minister had betrokkene op 22 november 2024 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. De rechtbank oordeelde dat het Justitieel Complex Schiphol geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is, waardoor de grensdetentie onrechtmatig was. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting heeft betrokkene aangevoerd dat de minister te laat een beslissing had genomen over zijn asielverzoek, wat de onrechtmatigheid van de grensdetentie zou bevestigen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de minister binnen de wettelijke termijn had gehandeld en dat de beroepsgrond van betrokkene niet slaagde. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep gegrond verklaard. Betrokkene heeft recht op schadevergoeding voor de periode dat hij onterecht in grensdetentie heeft verbleven. De minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 28 augustus 2025.

Uitspraak

202407491/1/V3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 december 2024 in zaak nr. NL24.47091 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2024 heeft de minister betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 11 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat in Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Het hoger beroep
1.       De minister komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat het Justitieel Complex Schiphol geen gespecialiseerde bewaringsaccommodatie is in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en dat de tenuitvoerlegging van de grensdetentie daarom onrechtmatig is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789.
1.1.    De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Bespreking van de beroepsgronden
3.       Op de zitting heeft betrokkene aangevoerd dat de minister in de grensprocedure te laat een beslissing zal nemen over zijn asielverzoek en dat de grensdetentie daarom onrechtmatig voortduurt. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2869.
3.1.    De Afdeling stelt vast dat de minister betrokkene op 22 november 2024 in grensdetentie heeft geplaatst, dat op 25 november 2024 een aanmeldgehoor met betrokkene is gehouden en op 5 december 2024 een nader gehoor heeft plaatsgevonden. Op 12 december 2024 heeft de minister een beslissing genomen over het asielverzoek. De minister heeft deze beslissing genomen binnen vier weken, de termijn die daarvoor is gesteld in artikel 43, tweede lid, van de Procedurerichtlijn. Het dossier biedt geen aanknopingspunten om te oordelen dat de minister de asielgehoren en de beslissing over het asielverzoek heeft uitgesteld om redenen die geen verband houden met de inhoudelijke behandeling van het verzoek en daarom te laat heeft beslist.
3.2.    De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
4.       Uit de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829, onder 8 en verder, volgt dat de Afdeling ambtshalve toetst of voldaan is aan de vereisten voor rechtmatige grensdetentie. Dit geldt ook voor het vereiste dat grensdetentie niet, in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn, te lang mag voortduren. De Afdeling heeft deze bepaling in haar uitspraak van 1 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2925, onder 3.8, zo uitgelegd dat grensdetentie op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 in ieder geval niet langer mag voortduren dan dertien weken.
4.1.    Bij uitspraak van 12 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5185, heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de minister de grensdetentie van betrokkene niet hoeft op te heffen totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist. Op 12 maart 2025 heeft betrokkene de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht deze voorlopige voorziening op te heffen, omdat hij nog steeds in grensdetentie verbleef. Bij uitspraak van 14 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1100, heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling dit verzoek toegewezen, zodat de minister de grensdetentie moest opheffen. De minister heeft dat op die dag gedaan.
4.2.    Gelet op de onder 4 genoemde uitspraak van 1 juli 2025, was de grensdetentie echter al onrechtmatig vanaf 21 februari 2025, de dag nadat betrokkene dertien weken in grensdetentie verbleef. De Afdeling ziet geen reden om de grensdetentie vanaf een eerdere datum onrechtmatig te achten.
Conclusie
5.       Het beroep is gegrond. Omdat de vrijheidsontnemende maatregel al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. Betrokkene heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan betrokkene toegekend. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 december 2024 in zaak nr. NL24.47091;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      kent aan betrokkene een vergoeding toe van € 2.200,00 over de periode van 21 februari 2025 tot en met 14 maart 2025, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Kraak, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Kraak
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2025
1020