202403215/1/V2.
Datum uitspraak: 29 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 26 april 2024 in zaak nr. NL24.1743 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en geweigerd om aan betrokkene ambtshalve een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen.
Bij uitspraak van 26 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M.S. Yap, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Betrokkene heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Hij beoogt verblijf bij zijn Nederlandse stiefdochter op grond van artikel 20 van het VWEU en het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom er tussen betrokkene en zijn stiefdochter geen afhankelijkheidsrelatie is, als bedoeld in het arrest van het Hof van 5 mei 2022, XU en QP, ECLI:EU:C:2022:354. De minister bestrijdt dit in hoger beroep niet. De rechtbank heeft het beroep eveneens gegrond verklaard omdat de minister ten onrechte bijzondere omstandigheden vereist om de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het voordeel van betrokkene te laten uitvallen.
2. De minister komt hier in haar enige grief terecht tegen op. Betrokkene is het gezinsleven aangegaan tijdens zijn illegale verblijf in Nederland. Uit rechtspraak van het EHRM volgt inderdaad dat de minister in een dergelijk geval bijzondere omstandigheden mag vereisen om de belangenafweging in het voordeel van betrokkene te laten uitvallen. Zie de door de minister aangehaalde arresten van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, paragraaf 39, van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, paragrafen 108 en 114, en van 4 juli 2023, B.F. en anderen tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2023:0704JUD001325818, paragraaf 89, en de door de minister aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 13 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1298. De minister verwijst daarbij terecht naar het op voornoemde rechtspraak gebaseerde beleid in Werkinstructie 2020/16. De door betrokkene in zijn schriftelijke uiteenzetting aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 9 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3660, kan hem niet baten, omdat zich in dat geval een andere situatie voordeed en het gezinsleven al in het land van herkomst was aangegaan. 3. Uit het vorenstaande volgt dat de grief van de minister slaagt. Dit betekent dat zij bij een nieuw besluit op het door betrokkene gemaakte bezwaar in het kader van artikel 8 van het EVRM wel bijzondere omstandigheden mag vereisen om de belangenafweging in het voordeel van betrokkene te laten uitvallen.
4. Het hoger beroep is gegrond. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover de minister deze niet heeft aangevochten. Als de minister dan opnieuw geen aanleiding ziet om aan betrokkene een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, af te geven, zal zij een belangenafweging moeten maken in het kader van artikel 8 van het EVRM en rekening moeten houden met de feiten en omstandigheden ten tijde van het nieuwe besluit. Zoals onder 3 is overwogen, mag de minister daarbij bijzondere omstandigheden vereisen om de belangenafweging in het voordeel van betrokkene te laten uitvallen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep gegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Lagaaij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2025
309-1088