ECLI:NL:RVS:2025:4235

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
3 september 2025
Zaaknummer
202204735/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden op basis van betrouwbaarheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de toestemming door de korpschef van politie aan [bedrijf] om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. De korpschef heeft deze intrekking gebaseerd op de aanhouding van [appellant] voor het niet voldoen aan een vordering om zich te verwijderen uit een verboden gebied, waarbij hij zich zou hebben verzet. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar de korpschef heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef zich op het standpunt kon stellen dat hij onvoldoende betrouwbaar was voor het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden. Hij stelt dat de processen-verbaal die aan de intrekking ten grondslag liggen, tegenstrijdigheden bevatten en dat de korpschef niet had mogen concluderen dat hij zich bij zijn aanhouding zou hebben verzet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat de korpschef de intrekking van de toestemming terecht heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft de betrouwbaarheid van [appellant] op basis van de processen-verbaal kunnen vaststellen en de intrekking is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Tevens is er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de korpschef en de Staat der Nederlanden zijn veroordeeld tot schadevergoeding aan [appellant].

Uitspraak

202204735/1/A3.
Datum uitspraak: 3 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2022 in zaak nr. 21/4681 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2020 heeft de korpschef de toestemming aan [bedrijf] om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken.
Bij besluit van 26 juli 2021 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een verzoek gedaan tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aangemerkt als partij in deze procedure.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 23 april 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.T. Smits, advocaat in Gorinchem, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. I.D. de Hoop en V. Vermeulen LLM BBA, zijn verschenen.
Overwegingen
Juridisch kader
1.       Het juridisch kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2.       De korpschef heeft op 6 december 2019 toestemming verleend aan [bedrijf] om [appellant] werkzaamheden te laten verrichten zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr). Bij besluit van 11 november 2020 heeft de korpschef die toestemming ingetrokken. Aan dit besluit heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat uit processen-verbaal van de politie is gebleken dat [appellant] is aangehouden voor het niet voldoen aan een vordering om zich te verwijderen van een op grond van artikel 175 van de Gemeentewet bij noodbevel aangewezen verboden gebied. Bij de aanhouding zou [appellant] zich hebben verzet. Volgens de korpschef was hij daarom niet meer voldoende betrouwbaar om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De korpschef heeft het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef zich op het standpunt kon stellen dat hij onvoldoende betrouwbaar was voor het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden. Ten eerste kon de korpschef zich volgens [appellant] niet baseren op de processen-verbaal omdat die veel tegenstrijdigheden en onjuistheden bevatten, waardoor zodanige twijfel is ontstaan dat zij niet aan de besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd. Volgens [appellant] had de rechtbank bovendien moeten onderzoeken of de processen-verbaal kloppen omdat hij de juistheid daarvan heeft betwist. Hij heeft namelijk aangevoerd dat de processen-verbaal niet in overeenstemming zijn met wat zijn vriend [vriend], die bij de aanhouding aanwezig was, daarover heeft verklaard. [appellant] stelt dat hij, in tegenstelling tot wat in de processen-verbaal staat, het bevel van de politieagent wel wilde opvolgen. Ook heeft de korpschef zich volgens [appellant] ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit die processen-verbaal blijkt dat hij zich bij zijn aanhouding zou hebben verzet met geweld. Hij voert aan dat dit niet blijkt uit de processen-verbaal, en dat hij ook niet is vervolgd voor weerspannigheid. Ten tweede mocht de korpschef zich volgens [appellant] niet op het standpunt stellen dat overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde is. De wetgever beschouwt het namelijk niet als een ernstig strafbaar feit, wat blijkt uit het feit dat op overtreding een gevangenisstraf van drie maanden of een geldboete in de tweede categorie staat. Daarbij komt dat de strafrechter in de praktijk op basis van de daarvoor geldende richtlijnen een nog lichtere straf oplegt, namelijk een geldboete van € 100,00 of een taakstraf van 20 uren.
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564, onder 4, volgt uit paragraaf 3.3, Ad b., van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 dat tegen een betrokkene opgemaakte processen-verbaal of dag- en mutatierapporten ertoe kunnen leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar wordt geacht. Een bestuursorgaan mag, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
3.2.    Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de rechtbank een gemotiveerd oordeel gegeven over de juistheid van de processen-verbaal. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat de processen-verbaal geen zodanige tegenstrijdigheden bevatten dat van het uitgangspunt moest worden afgeweken dat van de juistheid van de processen-verbaal moet worden uitgegaan. De korpschef heeft de processen-verbaal dan ook bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van [appellant] mogen betrekken. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat de processen-verbaal weliswaar niet overeenkomen met de verklaring van [vriend], maar dat de processen-verbaal van de verschillende opsporingsambtenaren wel met elkaar in overeenstemming zijn. De korpschef heeft beoordelingsruimte wat betreft de betrouwbaarheid van de betrokkene op basis van de inhoud van die processen-verbaal. De korpschef is er niet toe gehouden om het oordeel te volgen van het Openbaar Ministerie of de strafrechter over de strafwaardigheid van de daarin opgenomen gedragingen. Dat betekent dat de korpschef zich bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van [appellant] op het standpunt mocht stellen dat hij tijdens de verboden demonstratie niet voldeed aan een bevel of vordering.
3.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:931, onder 7.2, kan overtreding van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Het gaat namelijk om een misdrijf. De rechtbank heeft in het geval van [appellant] verder terecht van belang geacht dat het proces-verbaal ging over een geweldsfeit tegen de politie, gepleegd in een periode waarin maatregelen tegen het coronavirus van kracht waren, terwijl van hem als beveiliger kon worden verwacht dat hij optreedt als samenwerkingspartner van de politie. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de korpschef zich op het standpunt mocht stellen dat het in het proces-verbaal omschreven feit een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde was, en op basis daarvan mocht concluderen dat de betrouwbaarheid van [appellant] voor het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden niet boven iedere twijfel was verheven.
Het betoog slaagt niet.
Evenredigheid
4.       Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat het besluit tot intrekking van de toestemming in strijd met het evenredigheidsbeginsel is genomen. Daartoe voert hij aan dat de korpschef het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat hij daarin niet heeft uitgelegd waarom intrekking een noodzakelijke maatregel is in de zin dat het doel niet ook met een minder ingrijpende maatregel kan worden bereikt. Daarbij had de korpschef volgens [appellant] moeten motiveren waarom het belang van een betrouwbare veiligheidszorg niet ook zou kunnen worden gediend met een voorwaardelijke of een tijdelijke intrekking van de toestemming. [appellant] stelt hard te zijn geraakt door de intrekking. Hij kon door de intrekking een aantal maanden geen inkomen vergaren. Daarbij komt dat de maatregel is opgelegd ten tijde van strenge maatregelen ter bestrijding van het coronavirus. Ook moet volgens [appellant] in zijn voordeel meewegen dat hij in de zeven jaren voorafgaand aan de intrekking niet is veroordeeld voor enig strafbaar feit. In het verleden is hij wel veroordeeld geweest, maar mede door het plezier waarmee hij actief is geweest in de beveiliging heeft hij zich voorgenomen om niet meer met politie en justitie in aanraking te komen, aldus [appellant].
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564, onder 6.3 is het intrekken van een verleende toestemming een bestuurlijke maatregel, die het maatschappelijk belang dat gediend is bij een betrouwbare veiligheidszorg ondersteunt. Daarvoor is van belang dat degenen die in de beveiliging werkzaam zijn betrouwbaar zijn en blijven. De Afdeling acht intrekking van de verleende toestemming op zichzelf geen onredelijk middel om het bovenstaande doel te bereiken. Daarbij blijft echter wel van belang dat de maatregel is afgestemd op een individueel geval. De korpschef dient daartoe te motiveren waarom de gekozen maatregel in het specifieke geval een passende en noodzakelijke maatregel is.
4.2.    Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel staat de vraag centraal of de maatregel noodzakelijk is om het doel te bereiken. Als het antwoord op die vraag is dat het gewenste doel van een betrouwbare veiligheidszorg ook kan worden bereikt met een minder ingrijpende maatregel dan intrekking van de toestemming, dan is dat laatste niet noodzakelijk. Uit het besluit van 26 juli 2021 en de toelichting van de korpschef op de zitting bij de Afdeling blijkt genoegzaam dat de korpschef heeft beoordeeld of de maatregel passend en noodzakelijk is. De korpschef heeft ervoor gekozen niet eerst een schriftelijke waarschuwing te geven vanwege de ernst van het feit waar [appellant] van werd verdacht. Daarbij heeft de korpschef mogen betrekken dat het gaat om een verdenking van een aan politieoptreden gerelateerd strafbaar feit in een periode van maatschappelijke onrust rondom onder andere de geldende coronamaatregelen, waarin voorzienbaar was dat demonstraties zouden uitlopen op ongeregeldheden, terwijl van [appellant] als beveiliger kon worden verwacht dat hij als verlengstuk van de politie zou optreden. Daarnaast is, anders dan [appellant] aanvoert, de intrekking vanwege de betreffende gedraging niet permanent van aard. Na een bepaalde periode wordt deze gedraging namelijk bij een nieuw verzoek om toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden niet meer zonder meer tegengeworpen. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat het intrekken van de toestemming niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Het betoog slaagt niet.
Inbreuk op ongestoord genot van eigendom
5.       [appellant] betoogt verder dat de intrekking van de toestemming in strijd is met het ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Daartoe voert hij aan dat de toestemming van de korpschef om beveiligingswerkzaamheden te verrichten neerkomt op een vergunning om een economische activiteit uit te voeren. Daarmee valt de toestemming onder het toepassingsbereik van artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM. De intrekking van de toestemming moet dan worden getoetst aan de beperkingssystematiek van dat artikel, namelijk dat de beperking bij wet is voorzien, een legitiem doel dient en noodzakelijk is. Volgens [appellant] wordt met de intrekking geen legitiem doel gediend omdat niet is bewezen dat hij zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan de gedraging die hem wordt verweten. Daarnaast is de maatregel niet noodzakelijk omdat het doel ook kan worden gediend met een minder ingrijpende maatregel zoals een waarschuwing of een voorwaardelijke of tijdelijke intrekking. Daarbij voert [appellant] aan dat uit het arrest van het Hof voor de Rechten van de Mens van 5 juli 2001, Arcuri e.a. tegen Italië, ECLI:CE:ECHR:2001:0705DEC005202499, blijkt dat een inperking van een eigendomsrecht kan worden gebaseerd op een vermoeden dat de eigenaar in strijd met de wet heeft gehandeld, maar dat er dan wel een redelijke mogelijkheid moet bestaan om dat vermoeden aan te vechten. [appellant] betoogt dat, omdat hij nog altijd geen dagvaarding heeft ontvangen, hij de verdenking nog niet heeft kunnen aanvechten en dat daarom die verdenking niet ten grondslag kan worden gelegd aan het besluit om de toestemming in te trekken.
5.1.    Voor zover het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM al van toepassing is, heeft de korpschef in dit geval voldoende onderbouwd dat de intrekking van de toestemming bij wet geregeld is in artikel 7, vijfde lid van de Wpbr, passend en noodzakelijk is, en een legitiem doel dient. De intrekking voldoet daarmee aan de beperkingssystematiek van artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het EVRM. Dit betoog zou, wat daar ook van zij, dus niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7.       [appellant] heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn in deze procedure omdat sinds hij op 26 juli 2022 hoger beroep heeft ingesteld meer dan twee jaren zijn verstreken.
7.1.    De Afdeling beoordeelt de vraag of de redelijke termijn is overschreden naar de stand van de zaak op het moment van haar uitspraak. Daarbij wordt de duur van de totale procedure in ogenschouw genomen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Vergelijk de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, r.o. 4.9. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren.
7.2.    De redelijke termijn die uitgangspunt is voor bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties is in dit geval vier jaar. Bij de berekening wordt uitgegaan van een vergoeding van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.3.    De redelijke termijn is gestart vanaf het moment dat het college het bezwaarschrift op 23 december 2020 heeft ontvangen. Met de uitspraak van heden heeft de totale procedure vier jaar en ruim tien maanden geduurd. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn van ruim tien maanden. [appellant] komt daarom in aanmerking voor een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,00.
7.4.    De Afdeling moet beoordelen in welke mate het overschrijden van de redelijke termijn moet worden toegerekend aan de korpschef, aan de rechtbank en aan de Afdeling. De korpschef heeft op 26 juli 2021 op het bezwaar besloten. Op dat moment was de voor de bezwaarfase geldende redelijke behandelingsduur van een half jaar met een maand overschreden. Daarbij blijft de tijd tussen 14 januari 2021 en 12 februari 2021 buiten beschouwing, waarin de korpschef [appellant] in de gelegenheid heeft gesteld om zijn bezwaar aan te vullen. Het beroepschrift is op 2 september 2021 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank heeft op 23 juni 2022 uitspraak gedaan. Op dat moment was de voor de beroepsfase redelijke behandelingsduur van anderhalf jaar niet overschreden. De Afdeling heeft het hogerberoepschrift op 27 juli 2022 ontvangen. Bij deze uitspraak van vandaag heeft de Afdeling op het hoger beroep beslist. Daarmee is de voor de hogerberoepsfase geldende redelijke behandelingsduur van twee jaar met veertien maanden overschreden. De korpschef moet daarom worden veroordeeld tot vergoeding aan [appellant] van een bedrag van € 66,67 en de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 933,33.
7.5.    De korpschef en de Staat moeten ieder de helft van de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
III.      veroordeelt de korpschef van politie om aan [appellant] een schadevergoeding van € 66,67 te betalen;
IV.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 933,33 te betalen;
V.       veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling zijn verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling zijn verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025
735-1114
BIJLAGE
WETTELIJK KADER
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7, tweede en vijfde lid
1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. […]
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
Paragraaf 3.3. Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a.       veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b.       andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
[…]
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
[…]
Wetboek van Strafrecht
Artikel 184, eerste lid
Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.