ECLI:NL:RVS:2025:4955

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
202305703/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Schipper-Spanninga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing exploitatievergunning seksbedrijf op basis van strafbare feiten en Bibob-advies

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een exploitatievergunning van een seksbedrijf door het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard. De aanvraag werd afgewezen op 27 juni 2022, omdat de appellant, die in de periode van 2014 tot 2017 strafbare feiten had gepleegd, niet voldeed aan de vereisten van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). De appellant had eerder strafbare feiten gepleegd, waaronder het niet voldoen aan omzetbelasting en loonheffing, en had een onjuiste aangifte inkomstenbelasting ingediend. Het college baseerde zijn afwijzing op een Bibob-advies van het Landelijk Bureau Bibob, waarin werd gesteld dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor het benutten van uit strafbare feiten verkregen voordelen.

De rechtbank Noord-Holland had eerder de afwijzing van de vergunning bevestigd, en de appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 14 augustus 2025 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de afwijzing van de vergunning niet onevenredig was en dat het college zich op het Bibob-advies mocht baseren. De appellant betoogde dat er geen sprake was van een structureel probleem en dat de gevolgen van de besluitvorming onevenwichtig waren, maar de Afdeling verwierp deze argumenten. De rechtbank had voldoende onderbouwd dat er sprake was van meerdere strafbare feiten en dat het college terecht had geconcludeerd dat er een herhalingspatroon was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202305703/1/A3.
Datum uitspraak: 15 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] handelend onder de naam [bedrijf], in Heerhugowaard, gemeente Dijk en Waard,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 25 juli 2023 in zaak nr. 22/6324 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dijk en Waard.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2022 heeft het college de aanvraag voor een exploitatievergunning van een seksbedrijf voor [bedrijf] afgewezen.
Bij besluit van 21 november 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 14 augustus 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.S. Dallinga, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.W.V. Zijlstra en R.M. Verhoef, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.       [appellant] heeft in de periode van 26 februari 2014 tot en met 30 januari 2017 strafbare feiten gepleegd, door het niet (volledig) voldoen van de omzetbelasting en loonheffing over 2014 tot en met 2016. Ook heeft hij op 21 juli 2017 een onjuiste aangifte inkomstenbelasting over 2016 ingediend. De strafbare feiten zijn na een boekenonderzoek in 2019 aan het licht gekomen.
[appellant] heeft op 24 december 2019 een aanvraag voor verlenging van een exploitatievergunning van zijn seksbedrijf [bedrijf] in Heerhugowaard ingediend. Deze heeft hij aangevuld op 15 maart 2021. Het college heeft de aanvraag, voor zover hier van belang, afgewezen op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, en artikel 7 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Volgens het college bestaat er ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen. Het college heeft deze afwijzing gebaseerd op het Bibob-advies van het Landelijk Bureau Bibob. Op de zitting bij de Afdeling is naar voren gekomen dat het seksbedrijf momenteel door het college wordt gedoogd.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank is van oordeel dat het college het besluit heeft mogen baseren op het Bibob-advies. Het college heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat er sprake was van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de weigering van de exploitatievergunning niet onevenredig is en dat het college de aanvraag dan ook heeft mogen afwijzen.
Hoger beroep en beoordeling
4.       [appellant] betoogt in hoger beroep, kort samengevat, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gaat om een structureel probleem omdat er volgens hem maar één belastingcontrole heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft hij anders dan de rechtbank heeft overwogen geen waarschuwingen ontvangen van de Belastingdienst. Het gaat volgens hem slechts om één administratieve fout. Hierbij komt dat van opzet of grove schuld geen sprake is.
4.1.    In het formulier bevindingen eigen onderzoek dat het college aan het Landelijk Bureau Bibob heeft verzonden staat dat [appellant] zelf heeft aangegeven dat bij boetes heeft ontvangen voor het te laat betalen van belasting. Ook wordt in dit formulier verwezen naar het door [appellant] overgelegde controlerapport van de Belastingdienst van 11 juli 2019. Daaruit volgt dat er vergrijpboetes zullen worden opgelegd voor de jaren 2014 t/m 2016, en dat [appellant] eerder schriftelijke waarschuwingen heeft gekregen wegens het niet voldoen aan de administratieplicht.
In het Bibob-advies van het Landelijk Bureau Bibob van 27 oktober 2021 staat onder meer dat het aan opzet of grove schuld te wijten is dat [appellant] de omzetbelasting en loonheffing over de jaren 2014 tot en met 2016 niet volledig heeft betaald. Dit zijn strafbare feiten waarvoor op grond van artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijsbelastingen (hierna: Awr) een vergrijpboete kan worden opgelegd. [appellant] heeft hiervoor ook vergrijpboetes gekregen. Verder zijn naheffingsaanslagen opgelegd. In het Bibob-advies staat ook dat het aan opzet of grove schuld te wijten is dat [appellant] een onjuiste aangifte inkomstenbelasting 2016 heeft ingediend, wat een vergrijp in de zin van artikel 67d, eerste lid, van de Awr is. De Belastingdienst heeft hiervoor eveneens een vergrijpboete opgelegd. Volgens het Bibob-advies heeft [appellant] ook niet voldaan aan de administratieplicht zoals geregeld in artikel 52, eerste lid, van de Awr.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat het slechts om één administratieve fout zou gaan. [appellant] heeft daarbij ook in hoger beroep niet nader onderbouwd dat het een eenmalige vergissing zijnerzijds betreft. Hierbij heeft de Afdeling ook van belang geacht dat [appellant] op de zitting in hoger beroep heeft verklaard de feitelijke constateringen over de boetes en de naheffingsaanslagen in het Bibob-advies niet te bestrijden.
Het college heeft in de schriftelijke uiteenzetting nader toegelicht dat vergrijpboetes alleen bij opzet of grove schuld door de Belastingdienst worden opgelegd. Vaststaat dat voor het opleggen van de verschillende vergrijpboetes tenminste opzet was vereist. De vergrijpboetes zijn inmiddels onherroepelijk. Daarmee staat, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, ook de opzet van [appellant] vast. Dat [appellant], zoals hij op de zitting nader heeft toegelicht, dit wel anders voelt en ervaart, maakt het voorgaande niet anders.
De rechtbank is gelet op het voorgaande terecht ervan uitgegaan dat meerdere strafbare feiten, die op verschillende tijdstippen zijn gepleegd, aan de orde zijn en er meerdere waarschuwingen zijn gedaan. Het college heeft, anders dan [appellant] betoogt, daarom mogen uitgaan van een herhalingspatroon.
Het betoog slaagt niet.
5.       Verder voert [appellant] aan dat geen sprake is van een groot genoten financieel voordeel. Het op geld waardeerbaar voordeel waarvan de rechtbank is uitgegaan is volgens [appellant] hoger dan het daadwerkelijk verkregen voordeel. Hierbij wijst [appellant] op het tijdsverloop. Ook is volgens hem het eventueel genoten voordeel ongedaan gemaakt door de naheffingsaanslagen, vergrijpboetes en de betalingsregeling met de Belastingdienst.
5.1.    In het Bibob-advies staat dat het met de strafbare feiten verkregen of te verkrijgen financieel voordeel groot is. Dit is in dit advies uitvoerig en draagkrachtig toegelicht. [appellant] heeft in hoger beroep niet nader onderbouwd dat het college de afwijzing van zijn aanvraag niet mede hierop heeft mogen baseren. De Afdeling onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat het genoten voordeel niet ongedaan is gemaakt door tijdsverloop, de naheffingsaanslagen, vergrijpboetes en de betalingsregeling. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2226, onder 3.4, volgt dat tijdsverloop onder omstandigheden moet worden meegenomen in de beoordeling omdat het rechtstreekse verband tussen het verkregen voordeel en de benutting daarvan in de loop van de tijd kan afnemen. In dit geval heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gezien het Bibob-advies gaat om een dermate groot bedrag dat het college het tijdsverloop sinds het laatst gepleegde strafbare feit onvoldoende mocht achten voor het wegnemen van ernstig gevaar dat met de aangevraagde vergunning wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden benut of mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Uit bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2015 volgt ook dat het voordeel dat is behaald met criminele activiteiten in beginsel deel blijft uitmaken van het vermogen zolang dit niet door bijvoorbeeld een ontnemingsmaatregel aan het vermogen is onttrokken. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat met de nog niet volledig betaalde naheffingsaanslagen en vergrijpboetes en met de betalingsregeling het met de strafbare feiten behaalde voordeel evenmin is onttrokken (vergelijk mede de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:511, onder 9.5). Niet kan worden geoordeeld dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid al het wederrechtelijk verkregen voordeel aan het vermogen zal worden onttrokken. Op de zitting bij de Afdeling heeft het college toegelicht dat de door [appellant] bedoelde coronabetalingsregeling geen betrekking heeft op de naheffingsaanslagen en de boetes, die in dit geval zijn opgelegd in de periode vóór de coronacrisis. Het voordeel dat [appellant] in die periode heeft behaald, is deel blijven uitmaken van zijn vermogen. Van onttrekking aan het vermogen was toen geen sprake.
Het betoog slaagt niet.
5.2.    Gelet op al het voorgaande volgt de Afdeling [appellant] niet in zijn betoog dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen.
6.       Ten slotte betoogt [appellant] dat het college bij het besluit onevenredig gewicht heeft toegekend aan de door de regeling te beschermen belangen in verhouding met zijn belangen en die van zijn gezin en onderneming.
6.1.    De Afdeling is van oordeel dat [appellant] alleen heeft gesteld, maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevolgen van de besluitvorming onevenwichtig zijn. De rechtbank heeft haar oordeelsvorming hierover deugdelijk toegelicht. Alleen al daarom slaagt het betoog van [appellant] niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Schipper-Spanninga, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Schipper-Spanninga
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025
85-1147
Bijlage
Algemene wet inzake Rijksbelastingen
Artikel 67f
1.       Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
2.       (…)
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
Artikel 3
1.       Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a.       uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b.       strafbare feiten te plegen.
(…)
Artikel 7
1.       Een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, kan door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
2.       Voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, kan het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester het Bureau om een advies vragen.
3.       Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een gemeentelijke ontheffing.