202406478/1/V6.
Datum uitspraak: 15 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 september 2024 in zaak nr. 23/2948 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2023 (hierna: het besluit) heeft de minister een verzoek van appellanten om op enige wijze hun overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Tegen het besluit hebben appellanten met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 2 september 2024 heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J.M. Mohrmann, advocaat in Bussum, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat in Den Haag, en R. Geraedts, zijn verschenen. Verder is A.R. Faquiri als tolk verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Appellanten, [appellant] en zijn gezin, hebben de Afghaanse nationaliteit. Op 18 juli 2022 heeft [appellant] verzocht om hem en zijn gezin naar Nederland over te brengen. [appellant] stelt dat hij tussen 1 oktober 2009 en 31 oktober 2010 heeft gewerkt als bewaker van Afghan Security Guard (hierna: ASG) voor de Nederlandse krijgsmacht in Uruzgan, Afghanistan. Het gezin verblijft in Afghanistan. Tijdens het hoger beroep is gebleken dat [appellant] in Nederland verblijft.
1.1. De minister heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellant] niet valt onder de bij de brief van 11 oktober 2021 getroffen speciale voorziening (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief). Onder die speciale voorziening vallen twee groepen vreemdelingen. Partijen zijn het erover eens dat [appellant] niet is genomineerd door een niet-gouvernementele organisatie in het kader van de speciale voorziening en hij dus niet onder de eerste groep van de speciale voorziening valt. De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat [appellant] ook niet onder de tweede groep valt, omdat hij niet voorkomt in de database van het Ministerie van Defensie met meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken die uiterlijk 11 oktober 2021 zijn gedaan. De minister heeft niet beoordeeld of [appellant] daadwerkelijk als bewaker van ASG heeft gewerkt voor de Nederlandse krijgsmacht.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Ontvankelijkheid hoger beroep
3. Uit de door de minister overgelegde uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 juli 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:12913, volgt dat [appellant] in Nederland verblijft en hier om asiel heeft verzocht. De minister van Asiel en Migratie heeft zijn asielverzoek niet in behandeling genomen, omdat België een terugnameverzoek heeft aanvaard. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belang heeft bij beoordeling van een hoger beroep. [appellant] heeft met het verzoek namelijk een overbrenging naar Nederland beoogd en dat is niet langer nodig, omdat hij hier inmiddels verblijft. 3.1. De Afdeling volgt de minister niet in dit standpunt. Dat [appellant] inmiddels in Nederland is en om asiel heeft verzocht, betekent niet dat zijn gezin niet langer belang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep. [appellant] heeft het verzoek namelijk mede voor zijn gezin ingediend. Uit de Kamerbrief volgt dat de speciale voorziening is bedoeld voor de onder 1.1 genoemde groepen vreemdelingen én hun kerngezinnen. Op de zitting heeft [appellant] verduidelijkt dat zijn gezin bestaat uit zijn echtgenote en zes minderjarige kinderen en dat zij nog altijd in Afghanistan verblijven. Zij vallen onder het kerngezin bedoeld in de Kamerbrief. Het verzoek is gericht op overbrenging naar Nederland en daarom hebben zij, ook nu [appellant] inmiddels in Nederland verblijft, belang bij een beoordeling van het hoger beroep.
Publicatie van de speciale voorziening
4. In de eerste plaats voeren appellanten aan dat de speciale voorziening niet is gepubliceerd in de Staatscourant en dat de minister om die reden niet mocht volstaan met een verwijzing naar deze voorziening. Het besluit bevat daarom een motiveringsgebrek, aldus appellanten.
4.1. De speciale voorziening is geen beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Dus mocht de minister voor zijn motivering niet volstaan met een verwijzing naar deze voorziening (vergelijk artikel 4:82 van de Awb), omdat deze niet is gepubliceerd in de Staatscourant (artikel 3:42 van de Awb en artikel 5 van de Bekendmakingswet). De minister heeft echter niet volstaan met een verwijzing, omdat hij kenbaar is ingegaan op de feiten die appellanten aan hun hulpverzoek ten grondslag hebben gelegd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3411, onder 7.1. Het betoog slaagt niet.
Afbakening van de speciale voorziening
5. In de tweede plaats betogen appellanten dat de afbakening van de speciale voorziening tot hulpverzoeken die uiterlijk 11 oktober 2021 zijn ingediend, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van ‘fair play’, het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. In de Kamerbrief staat volgens appellanten namelijk niet wanneer de speciale voorziening wordt beëindigd. Omdat de speciale voorziening pas bekend werd met de Kamerbrief van 11 oktober 2021, was het niet meer mogelijk om nog voor die datum een beroep op de speciale voorziening te doen. Dat is volgens appellanten in strijd met het doel van de speciale voorziening, namelijk het bieden van veiligheid aan mensen die voor Nederland hebben gewerkt en die door die werkzaamheden grote risico’s lopen in Afghanistan. Daarbij volgt volgens appellanten uit een Kamerbrief van 4 juli 2023 (Kamerstukken II 2022/23, 27 925, nr. 942, p. 3) dat 31 december 2023 de einddatum is. Appellanten merken verder op dat [persoon A], voormalig commandant van ASG voor Kamp Holland, voor 11 oktober 2021 e-mails heeft gestuurd naar het Ministerie van Defensie over het evacueren van bewakers van ASG. Volgens appellanten moeten deze e-mails gelijk worden gesteld met een melding van een Nederlandse veteraan. Zij wijzen ter onderbouwing van hun standpunt op informatie die volgens hen al voor 11 oktober 2021 bij het Ministerie van Defensie bekend was. Zo zou het Ministerie van Defensie bekend moeten zijn met data, waaronder een salarislijst, voor lokaal personeel.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, gaat het bij de speciale voorziening om buitenwettelijk en begunstigend beleid. Bij het opstellen van dergelijk beleid heeft het kabinet veel beleidsruimte. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4 tot en met 4.3. Daarbij betogen appellanten tevergeefs dat uit de speciale voorziening niet volgt dat meldingen en hulpverzoeken uiterlijk 11 oktober 2021 moeten zijn gedaan en dat deze einddatum in strijd is met het beginsel van ‘fair play’, het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3298, onder 2.1 tot en met 2.3, volgt dat met ‘de nu bij Defensie beschikbare data’ in de speciale voorziening, niet is bedoeld: het hele archief van het Ministerie van Defensie. Het gaat daarentegen om meldingen van Nederlandse veteranen en hulpverzoeken van Afghanen die tijdens of kort na de evacuatie en uiterlijk op 11 oktober 2021 zijn gedaan. Deze meldingen en hulpverzoeken zijn verzameld in een daarvoor bedoeld databestand. Alleen als iemand in dit databestand voorkomt, beoordeelt de minister of diegene aan alle inhoudelijke vereisten voldoet om voor toepassing van de speciale voorziening in aanmerking te komen. In het kader van de speciale voorziening beroept de minister zich terecht op het belang van een duidelijke afbakening, die hanteerbaar en eindig is. De door appellanten aangehaalde Kamerbrief van 4 juli 2023 leidt niet tot een ander oordeel. Uit die brief volgt namelijk niet dat meldingen en hulpverzoeken konden worden gedaan tot 31 december 2023, maar dat de minister in reactie op nieuwe hulpverzoeken vanaf die datum volstaat met de mededeling dat er geen beroep op de speciale voorziening meer gedaan kan worden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4289, onder 3.1. Omdat appellanten het hulpverzoek na 11 oktober 2021 en dus te laat hebben ingediend, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister niet heeft hoeven beoordelen of appellanten aan de overige vereisten van de speciale voorziening hebben voldaan. Het betoog slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
6. In de derde plaats betogen appellanten dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij door het overleggen van een lijst met gegevens van overgebracht personeel van ASG een begin van bewijs hebben geleverd dat de minister het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Volgens appellanten had de rechtbank met toepassing van artikel 8:45 van de Awb de minister moeten verzoeken om inlichtingen te geven over de data waarop de andere hulpverzoeken zijn gedaan.
6.1. Wat appellanten aanvoeren leidt niet tot het door hen beoogde resultaat. De Afdeling verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraak van 23 oktober 2024, onder 4.1, waaruit volgt dat het betoog van appellanten niet slaagt.
Evenredigheidsbeginsel
7. Tot slot betogen appellanten dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het onevenredig is om hun hulpverzoek af te wijzen, alleen omdat zij dit verzoek hebben gedaan na 11 oktober 2021. Op de zitting heeft [appellant] aanvullend betoogd dat hij al voor 11 oktober 2021 in België verbleef en dat de minister om die reden niet van hem mocht verlangen dat hij alsnog tijdig een verzoek zou indienen.
7.1. Appellanten betogen tevergeefs dat het onevenredig is om een hulpverzoek af te wijzen, omdat dit is gedaan na een bepaalde datum. Het stellen van een einddatum is vaak enigszins willekeurig. Dat de minister mogelijk ook een andere einddatum had kunnen stellen, betekent echter nog niet dat de gestelde einddatum onevenredig is. Gelet op de beleidsruimte die de minister in dit geval heeft, is het stellen van 11 oktober 2021 als uiterste datum waarop een melding of hulpverzoek moet zijn gedaan niet onevenredig. Vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024, onder 2.3. Dat [appellant] al voor 11 oktober 2021 in België verbleef, betekent niet dat hij om die reden het verzoek niet hoefde in te dienen of dit later dan 11 oktober 2021 mocht doen.
Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.2 en 4.3, dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1507, onder 7, volgt dat zich daarbij bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin in voorkomende gevallen aanleiding moet worden gezien voor het oordeel dat de afwijzing onevenredig is. Appellanten hebben echter geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht waarin de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de afwijzing in hun geval onevenredig is. Appellanten wijzen op verschillende bronnen die melding maken van medewerkers van ASG die zijn vermoord, huis-aan-huiszoekingen waarbij hele wijken worden uitgekamd om voormalige Afghaanse bewakers op te sporen en de gegronde vrees voor vervolging. Verder wijzen zij op de korte periode waarin na de machtsovername hulpverzoeken konden worden ingediend, de onduidelijkheid over de e-mailadressen waarnaar gemaild kon worden en informatie waaruit zou blijken dat alleen tolken in aanmerking kwamen voor inwilliging van een hulpverzoek en dat er geen mogelijkheid meer was voor het indienen van een hulpverzoek op het moment waarop de speciale voorziening werd aangekondigd. Ook betogen zij dat [appellant] voor het moment van de machtsovername door de Taliban zijn land heeft weten te verlaten, naar België is gereisd en daar heeft verzocht om internationale bescherming. [appellant] was in de veronderstelling dat hij een asielvergunning zou krijgen en heeft daarom in eerste instantie geen beroep gedaan op de speciale voorziening. De Afdeling erkent de ernst van de door appellanten naar voren gebrachte omstandigheden van voormalige medewerkers van ASG en hun familie in Afghanistan. Dit zijn echter geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister van het beleid had moeten afwijken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, schendt de minister niet de fundamentele rechten van personen die buiten het beleid vallen, als hij hun overkomst naar Nederland niet faciliteert, ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. Personen die buiten dit beleid vallen, wordt namelijk niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. De inspanningsverplichting die het kabinet zichzelf heeft opgelegd in de Kamerbrief, heeft namelijk geen wettelijke grondslag. Het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 februari 2023, onder 4 en 4.2. Ook de hiervoor door appellanten aangevoerde omstandigheden die gaan over de manier en het tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder hulpverzoeken ingediend moesten worden, leiden niet tot het oordeel dat de afwijzing onevenredig is. Ter vergelijking wijst de Afdeling op de hiervoor genoemde uitspraak van 14 augustus 2024, onder 4.1. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Nouta, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nouta
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025
922
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3
[…]
4. Onder beleidsregel wordt verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.
Artikel 3:42
De bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt op de in de artikelen 5 onderscheidenlijk 6 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze.
Artikel 4:82
Ter motivering van een besluit kan slechts worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel.
Artikel 7:1a
1. In het bezwaarschrift kan de indiener het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zulks in afwijking van artikel 7:1.
[…]
3. Het bestuursorgaan kan instemmen met het verzoek indien de zaak daarvoor geschikt is.
[…]
5. Indien het bestuursorgaan instemt met het verzoek zendt het het bezwaarschrift, onder vermelding van de datum van ontvangst, onverwijld door aan de bevoegde rechter.
[…]
Artikel 8:45
1. De bestuursrechter kan partijen en anderen verzoeken binnen een door hem te bepalen termijn schriftelijk inlichtingen te geven en onder hen berustende stukken in te zenden.
[…]
Bekendmakingswet
Artikel 5
De bekendmaking van de volgende besluiten geschiedt door plaatsing in de Staatscourant:
a. bij ministeriële regeling vastgestelde algemeen verbindende voorschriften;
b. de overige vanwege het Rijk vastgestelde algemeen verbindende voorschriften, voor zover deze niet in het Staatsblad geplaatst dienen te worden;
c. algemeen verbindende voorschriften, vastgesteld door bestuursorganen van andere openbare lichamen dan genoemd in artikel 2, eerste tot en met vijfde lid;
d. algemeen verbindende voorschriften, vastgesteld door bestuursorganen die niet behoren tot een openbaar lichaam;
e. beleidsregels, vastgesteld vanwege het Rijk of door de in de onderdelen c en d bedoelde bestuursorganen; en
f. overige besluiten, vastgesteld vanwege het Rijk of door de in onderdeel c of d bedoelde bestuursorganen, die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht.