Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, omdat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen toepassing geeft aan de discretionaire bevoegdheid om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken (artikel 17 van de Dublinverordening). Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij België een verzoek om terugname gedaan. België heeft dit verzoek aanvaard.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser voert aan dat ten aanzien van België niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. België heeft volgens eiser ernstige en structurele problemen met de opvang van asielzoekers waardoor eiser, als alleenstaande meerderjarige niet-kwetsbare man, na overdracht op straat zal belanden. Eiser verwijst in dit verband naar een rapport van de EUAA2, het AIDA-rapport van 2024, een rapport van Amnesty International ‘Onrecht in plaats van opvang’ van april 2025, het Niet-Opvang Dashboard en naar een rapport van Vluchtelingenwerk Vlaanderen van 2025. Daarnaast heeft eiser gewezen op verschillende rechterlijke uitspraken.3
6. De rechtbank overweegt dat de minister in zijn algemeenheid ten aanzien van alle lidstaten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat betekent dat de minister, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat de Belgische autoriteiten het Unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.4 Het is daarom in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan België, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Belgische autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Daarvan is sprake als eiser aannemelijk maakt dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.5
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. In dit kader is het volgende van belang.
8. In de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 20246 heeft de Afdeling geoordeeld dat weliswaar sprake is van tekortkomingen in de Belgische opvangsituatie, maar dat dit onvoldoende is voor het oordeel dat voor België niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 2 april 20257, wordt ingegaan op de actuele stand van zaken met betrekking tot de opvang in België. Hieruit blijkt niet van een verslechterd beeld van de opvangsituatie in België. Het aantal asielzoekers op de wachtlijst is sinds augustus 2024 fors, met ongeveer 1.000 personen, is gedaald en de wachttijd voor een plek in de opvang is korter geworden. Daarnaast hebben de Belgische autoriteiten verschillende stappen gezet, bijvoorbeeld via de EUAA en private actoren, om het aantal opvangplekken uit te breiden. De meervoudige kamer komt in deze uitspraak daarom tot de conclusie dat niet blijkt dat de Belgische autoriteiten onverschillig zijn ten aanzien van de opvangproblemen en dat de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid niet is bereikt.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2 ‘ Roadmap Dublin Transfer Fact Sheet - Belgium’, 30 mei 2024.
4 Arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, punt 81.
5 Arrest Jawo, punten 91-92.
9. De rechtbank volgt deze uitspraak van 2 april 2025 en vindt dat met wat eiser in de onderhavige procedure heeft aangevoerd, niet aannemelijk is gemaakt dat die bijzonder hoge drempel ten aanzien van België inmiddels wel is bereikt. Vrijwel alle informatiebronnen die eiser in beroep heeft genoemd, zijn betrokken in de uitspraak van 2 april 2025 en leiden daarom niet tot een ander oordeel. Het van recentere datum daterende rapport van Amnesty van april 2025 is daarin niet betrokken. Dit rapport ziet specifiek op alleenreizende mannen en is gebaseerd op onderzoek in de periode tussen oktober 2024 en januari 2025. De inhoud van dit rapport heeft de rechtbank aanleiding gegeven partijen hierover een nadere reactie te vragen, omdat het ter zitting onvoldoende aan de orde is gekomen. Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie, mede de reacties van partijen in aanmerking nemend, dat dit rapport niet leidt tot het oordeel dat de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid is bereikt. Hoewel in het rapport (zeer) schrijnende omstandigheden worden beschreven waaronder de geïnterviewde mannelijke asielzoekers in België hebben verbleven, volgt de rechtbank de minister dat uit het rapport niet kan worden afgeleid hoe groot de groep is die in deze situatie verkeert en in hoeverre in die voorbeelden is geklaagd bij de Belgische autoriteiten. Dat in het rapport, waar eiser ook op wijst, in meerdere passages wordt gesteld dat de Belgische autoriteiten gedurende langere tijd niet genoeg doen om de problemen te verhelpen, vindt de rechtbank in het licht van de in de uitspraak van 2 april 2025 vermelde maatregelen die wel zijn genomen, onvoldoende om te concluderen dat sprake is van onverschilligheid bij de Belgische autoriteiten over de opvangsituatie. Ten slotte ziet de rechtbank ook in de persoonlijke ervaringen van eiser geen aanleiding voor een ander oordeel op dit punt. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
10. Eiser voert, samengevat weergegeven, aan dat de minister onvoldoende en onzorgvuldig heeft gemotiveerd waarom hij geen toepassing heeft gegeven aan de bevoegdheid uit artikel 17 van de Dublinverordening. De minister heeft onvoldoende getoetst aan eisers individuele bijzondere omstandigheden. De minister had gebruik moeten maken van de discretionaire bevoegdheid omdat eiser met gevaar voor eigen leven als ASG8- bewaker in dienstbetrekking heeft gewerkt voor het ministerie van Defensie in Afghanistan. Eiser stelt dat hij heeft aangetoond dat hij onder de motie Belhaj9 valt, omdat hij als bewaker heeft gewerkt in Kamp Holland in Uruzgan . Verschillende kabinetten hebben aangegeven dat er sprake is van een Nederlandse ereschuld jegens deze bewakers en dan Nederland verantwoordelijk is voor hen. Gezien deze verantwoordelijkheid en ereschuld zou de minister de asielaanvraag van eiser aan zich moeten trekken, althans voldoende moeten motiveren waarom hij dat in eisers geval niet doet. In dat kader verwijst eiser naar een kamerbrief van 7 juli 202210, waaruit eiser af mocht leiden dat, als hij zich in Nederland zou melden, zijn aanvraag in Nederland inhoudelijk zou worden behandeld. Daarnaast is verwezen naar de zwager van eiser die ook ASG-bewaker was, die samen met eisers zus is geëvacueerd en inmiddels een status hebben.
9 Kamerstukken II 2020/21, 27 925, nr. 788.
11. Een lidstaat kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe niet verplicht op grond van de criteria in deze verordening. Dit volgt uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt de minister niet snel gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening. Volgens vaste rechtspraak is het aan de minister om te beoordelen of er omstandigheden zijn die nopen tot toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening en moet de rechter deze beoordeling terughoudend toetsen.11
12. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser van 1 oktober 2009 tot en met 31 oktober 2010 als ASG-bewaker in dienst van het Ministerie van Defensie werkzaam is geweest in Kamp Holland in Uruzgan en dat zijn zus en zwager, die ook ASG-bewaker is geweest, hier te lande verblijven. De minister heeft in het besluit en in beroep toegelicht waarom deze omstandigheid geen aanleiding is om zijn discretionaire bevoegdheid toe te passen. Hoewel, zoals hiervoor onder 11 weergegeven, de rechtbank de beoordeling van de minister terughoudend moet toetsen, moet deze beoordeling wel berusten op een deugdelijke motivering. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
13. In de op 18 augustus 2021 aangenomen motie Belhaj is de regering verzocht om de in die motie genoemde groepen personen uit Afghanistan te evacueren en om, indien evacuatie niet mogelijk zou blijken, deze personen aan te merken als risicogroep als zij asiel aanvragen in Nederland. Het kabinet heeft de Voorzitter van de Tweede Kamer in de brief van 18 augustus 2021 bericht de motie naar letter en geest te zullen uitvoeren.12 Naar aanleiding van deze motie is in een brief van 11 oktober 202113 onder meer een speciale voorziening getroffen voor facilitering van de overkomst van twee specifieke groepen.
14. Zoals hiervoor overwogen heeft de minister weliswaar gemotiveerd waarom geen toepassing wordt gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening, maar hierbij is in het besluit (en in beroep) uitdrukkelijk tot uitgangspunt genomen dat eiser
nietvalt onder de groepen in de motie Belhaj. Hiertoe heeft de minister gesteld dat deze motie heeft geleid tot de speciale voorziening in de brief van 11 oktober 2021 waaronder eiser niet valt, en daarmee is volgens de minister deze motie uitgewerkt en niet meer op eiser van toepassing. De rechtbank volgt echter het standpunt van eiser dat hij wel degelijk onder de motie Belhaj valt. In deze motie worden immers uitdrukkelijk bewakers genoemd als categorie medewerkers waarop de motie betrekking heeft. Deze motie ziet niet alleen op een eventuele evacuatie van personen behorend tot de in de motie vermelde groepen, maar heeft ook betrekking op de behandeling van hun asielaanvragen. Of eiser in aanmerking had gekomen of moeten komen voor evacuatie kan in het midden blijven, nu de onderhavige procedure niet ziet op een evacuatie, maar op de vraag of Nederland de asielaanvraag van eiser, die zich inmiddels hier te lande bevindt, moet beoordelen. Voor zover de minister heeft verwezen naar rechtspraak over de getroffen speciale voorziening in de brief van 11 oktober 2021, vindt de rechtbank die in deze zaak daarom ook niet relevant. Ook de verwijzing in het bestreden besluit naar Informatiebericht (IB) 2022/71– waarin is opgenomen dat een asielaanvraag ingediend door een Afghaanse vreemdeling niet zal leiden tot inwilliging als sprake is van een afwijzing op grond van de Dublinverordening – vormt geen goede motivering. In het IB 2022/71 is immers niet ingegaan op Afghaanse vreemdelingen die onder de motie Belhaj vallen. Hoewel de aangenomen motie Belhaj geen publieke rechtshandeling betreft en er op zichzelf als zodanig geen aanspraken aan kunnen worden ontleend, maakt deze motie naar het oordeel van de rechtbank wel dat goed moet worden uitgelegd waarom een asielaanvraag van een persoon behorend tot één van de in de motie vermelde groepen die Nederland hebben ondersteund in Afghanistan, niet in behandeling wordt genomen als de Dublinverordening van toepassing is. Dit te meer nu de regering heeft toegezegd de motie naar letter én geest te zullen uitvoeren. De beroepsgrond slaagt.
10 Kamerstuk 34952, nr. 179.
12 Kamerstukken II 2020/21, 27 925, nr. 841.
13 Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860.