202304402/1/V3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 5 juli 2023 in zaak nr. NL23.18092 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid betrokkene in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 5 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. E.J.P. Cats, advocaat in Emmen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Betrokkene heeft de Nigeriaanse nationaliteit. De minister heeft op 11 november 2014 een terugkeerbesluit genomen en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Op 26 januari 2023 heeft de minister op basis van de medische situatie van betrokkene een procedure opgestart om ambtshalve toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 te onderzoeken.
Op 19 juni 2023 heeft de minister betrokkene op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Op 21 juni 2023 heeft de minister betrokkene laten weten dat hij op 3 juli 2023 naar Nigeria zal worden uitgezet. Op diezelfde datum heeft betrokkene daartegen bezwaar gemaakt en heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, verzocht om de minister te verbieden hem uit te zetten totdat op zijn bezwaar tegen de feitelijke uitzetting is beslist.
Bij besluit van 28 juni 2023 heeft de minister geweigerd om ambtshalve artikel 64 van de Vw 2000 toe te passen. De voorzieningenrechter heeft op 28 juni 2023 het verzoek van betrokkene om een voorlopige voorziening te treffen op een zitting behandeld en de minister heeft op deze zitting te kennen gegeven dat voormeld besluit nog niet bekend was gemaakt.
Bij uitspraak van 29 juni 2023 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en bepaald dat betrokkene de behandeling van zijn bezwaar tegen de feitelijke uitzetting in Nederland mag afwachten.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister naar aanleiding van het toegewezen verzoek om een voorlopige voorziening de grondslag van de maatregel van bewaring had moeten wijzigen. Onder verwijzing naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 17 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3336, heeft de rechtbank overwogen dat uit het toegewezen verzoek blijkt dat betrokkene niet uitgezet mag worden voordat op zijn bezwaarschrift is beslist, waardoor hij op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Omdat de minister de grondslag van de maatregel niet tijdig heeft gewijzigd, is de maatregel volgens de rechtbank met ingang van 29 juni 2023 onrechtmatig. Het hoger beroep van de minister
3. De minister klaagt in haar enige grief over dit oordeel van de rechtbank. Zij voert aan dat betrokkene niet valt onder de definitie van "aanvrager", als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, omdat daarvoor vereist is dat een vreemdeling in afwachting is van een procedure over een verblijfsaanspraak. Door te overwegen zoals de rechtbank heeft gedaan, verkrijgt betrokkene volgens de minister bovendien een betere rechtspositie dan hij in de bezwaarprocedure over de feitelijke uitzetting zou hebben. Met het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting kan hij namelijk alleen feitelijk uitstel van vertrek verkrijgen en geen rechtmatig verblijf.
Beoordeling van het hoger beroep
4. Het begrip "aanvrager" in artikel 8, aanhef en onder f tot en met h, van de Vw 2000, is niet omschreven in artikel 1 van de Vw 2000. Maar in artikel 1:3, derde lid, van de Awb is het begrip "aanvraag" wel omschreven, namelijk als een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Een belanghebbende is in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb omschreven als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, volgt daarom dat onder het begrip "aanvrager" in artikel 8, aanhef en onder f tot en met h, van de Vw 2000 moet worden verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een vreemdeling, om een besluit te nemen met het rechtsgevolg dat aan hem een door artikel 8 van de Vw 2000 omschreven verblijfsrecht wordt toegekend of erkend. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2530, onder 11.2. 4.1. De minister heeft ambtshalve een procedure opgestart om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 te onderzoeken. Betrokkene heeft hiervoor dus zelf geen aanvraag ingediend. De minister betoogt terecht dat uit de bewoordingen van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 niet blijkt dat betrokkene in dat geval ook als aanvrager wordt aangemerkt. Betrokkene kan echter toch onder de reikwijdte van deze bepaling vallen. De hoedanigheid van aanvrager is niet altijd noodzakelijk voor het oordeel dat een vreemdeling in afwachting is van een verblijfsaanspraak. Een vreemdeling kan ook in afwachting zijn van een besluit in een procedure over een verblijfsaanspraak zonder dat hij of zij aanvrager is. Hij is dan belanghebbende bij een besluit over zijn verblijfsrecht. Een voorbeeld hiervan is de situatie waarin de minister ambtshalve overgaat tot de verlening of intrekking van een verblijfsvergunning.
4.2. Door te verwijzen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 17 november 2022 heeft de rechtbank onderkend dat in het geval van betrokkene sprake is van een dergelijke aan artikel 8 van de Vw 2000 verbonden situatie. Zij heeft terecht geoordeeld dat de situatie van betrokkene in dit specifieke geval onder de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 valt. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting op een moment dat de minister het onderzoek naar ambtshalve toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 nog niet had afgerond. Bij gebreke van een besluit over de al dan niet ambtshalve toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 op 21 juni 2023, kon betrokkene daarom alleen maar bezwaar maken tegen de voorgenomen uitzetting op 3 juli 2023, en hangende dat bezwaar een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening indienen om verwijdering te voorkomen. Hoewel in een bezwaar tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting, als het gaat over de wijze van uitzetting, in beginsel geen verblijfsaanspraak aan de orde is, is dat in het geval van betrokkene anders. De onderliggende reden voor het door hem gemaakte bezwaar tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting was immers dat hij in afwachting was van een besluit in een procedure over ambtshalve toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Toepassing van deze bepaling leidt weliswaar niet tot een verblijfsvergunning, maar naar nationaal recht wel tot rechtmatig verblijf (zie artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000).
4.3. Dit betekent dat betrokkene als gevolg van het toegewezen verzoek procedureel rechtmatig verblijf heeft gekregen, zodat de minister hem vanaf 29 juni 2023 niet langer op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring kon houden. De rechtbank is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat de minister de grondslag van de maatregel van bewaring had moeten wijzigen. Omdat zij dat niet tijdig heeft gedaan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de maatregel van bewaring met ingang van 29 juni 2023 onrechtmatig is.
4.4. De grief faalt.
Conclusie
5. De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om te oordelen dat de bewaring onrechtmatig was vanaf een eerdere datum dan de rechtbank heeft geoordeeld. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Jiawan, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Jiawan
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2025
1017