ECLI:NL:RVS:2025:5312

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
202400313/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van documenten in het kader van onderzoek naar de moord op Arubaanse journalist

In deze zaak heeft [appellant] op 3 december 2020 een verzoek ingediend bij de minister van Justitie en Veiligheid om openbaarmaking van informatie over het onderzoek naar de moord op de Arubaanse journalist John A. ‘Poentje’ Castro. De minister heeft op 12 februari 2021 een besluit genomen waarbij meerdere documenten gedeeltelijk openbaar zijn gemaakt, maar ook een aantal documenten zijn geweigerd. In hoger beroep is de zaak aan de Raad van State voorgelegd, waarbij de focus ligt op de openbaarmaking van onderzoeksgegevens van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). De minister heeft in eerdere besluiten, waaronder op 19 augustus 2021 en 21 april 2022, de openbaarmaking van bepaalde documenten geweigerd, met als argument dat dit de opsporing en vervolging van strafbare feiten zou kunnen belemmeren. De rechtbank Amsterdam heeft op 29 november 2023 het beroep van [appellant] gegrond verklaard en bepaalde besluiten van de minister vernietigd, maar de minister heeft in hoger beroep de weigering tot openbaarmaking van bepaalde documenten verdedigd. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 24 september 2025 en heeft geoordeeld dat de minister terecht een beroep heeft gedaan op de weigeringsgronden van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De Afdeling heeft geconcludeerd dat de openbaarmaking van de documenten de opsporing en vervolging zou kunnen beïnvloeden en heeft het hoger beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Tevens is er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de minister is veroordeeld tot betaling van € 1.000,00 aan [appellant].

Uitspraak

202400313/1/A3.
Datum uitspraak: 5 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2023 in zaak nr. 21/4937 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2021 heeft de minister op verzoek van [appellant] meerdere documenten gedeeltelijk openbaar gemaakt en openbaarmaking van een aantal documenten geweigerd.
Bij besluit van 31 maart 2021 heeft de minister een aanvullend besluit genomen over de documenten die zijn aangetroffen na het besluit van 12 februari 2021. Die heeft hij gedeeltelijk openbaar gemaakt en van een ander deel openbaarmaking in het geheel geweigerd. Daarnaast heeft de minister twee onjuistheden in het besluit van 12 februari 2021 gecorrigeerd.
Bij besluit van 19 augustus 2021 heeft de minister het door [appellant] tegen de besluiten van 12 februari 2021 en 31 maart 2021 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. De minister heeft die besluiten in zoverre aangepast dat de naam van de officier van justitie in de documenten toch openbaar wordt gemaakt en dat beide besluiten nader zijn onderbouwd.
Bij besluit van 21 april 2022 heeft de minister de motivering van de weigering tot openbaarmaking van documenten gewijzigd.
Bij uitspraak van 29 november 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 19 augustus 2021 en 21 april 2022 vernietigd voor zover daarbij de openbaarmaking van de PIN- en IMEI-nummers zijn geweigerd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten voor het overige in stand blijven. De rechtbank heeft de minister opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
[appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij besluit van 11 januari 2024 heeft de minister de besluiten van 19 augustus 2021 en 21 april 2022 vervangen voor zover deze gaan over de beoordeling van de PIN- en IMEI-nummers in de documenten 10, 15 en 21. Hij heeft deze documenten alsnog gedeeltelijk openbaar gemaakt.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 24 september 2025 behandeld, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. N.N. Bontje, advocaat in Den Haag, en mr. D.G. Oomkes, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft de minister op 3 december 2020 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kort samengevat verzocht om openbaarmaking van informatie over het onderzoek naar aanleiding van de moord van de Arubaanse journalist en presentator John A. ‘Poentje’ Castro. In hoger beroep spitst het geding zich toe op de door [appellant] ook gevraagde openbaarmaking van onderzoeksgegevens van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI).
Toepasselijke wetgeving
2.       Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid in werking getreden. Het besluit op bezwaar dat in deze zaak ter beoordeling staat, is genomen op 19 augustus 2021, dus voor 1 mei 2022. Dat betekent dat de Wob nog van toepassing is. Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1699, onder 1.2.
Wat heeft de minister besloten?
3.       De minister heeft met het besluit van 12 februari 2021 in eerste instantie 36 documenten aangetroffen en een deel gedeeltelijk openbaar gemaakt en met een aanvullend besluit nog eens achttien documenten gedeeltelijk openbaar gemaakt. Van een deel van de documenten heeft de minister openbaarmaking in zijn geheel geweigerd.
3.1.    Het tegen de besluiten van 12 februari 2021 en 31 maart 2021 gemaakte bezwaar heeft de minister met zijn besluit van 19 augustus 2021 gegrond verklaard. De minister heeft die besluiten in zoverre aangepast dat de naam van de officier van justitie in de documenten toch openbaar wordt gemaakt en dat beide besluiten nader zijn onderbouwd.
3.2.    Tijdens de beroepsprocedure heeft de minister op 21 april 2022 nog een wijzigingsbesluit genomen en de motivering van de weigering tot openbaarmaking van een aantal documenten gewijzigd.
Wat heeft de rechtbank geoordeeld?
4.       Omdat de minister naar aanleiding van het beroepschrift van [appellant] een nieuw besluit heeft genomen, verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank heeft de besluiten van 19 augustus 2021 en 21 april 2022 vernietigd voor zover daarbij de openbaarmaking van de PIN- en IMEI-nummers zijn geweigerd en heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten voor het overige in stand blijven. De rechtbank oordeelt dat de minister de openbaarmaking van informatie in documenten 8, 9, 12, 25, 30, 46, 47, 48, 49, 50 en 52 heeft mogen weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob (opsporing en vervolging van strafbare feiten). Verder heeft de minister openbaarmaking van de naam van de verdachte en de namen van de betrokken opsporingsambtenaren mogen weigeren op grond van respectievelijk artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob.
Waarom is [appellant] het daar niet mee eens?
5.       [appellant] komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister terecht heeft geweigerd om documenten 8, 9, 12, 25, 30, 46-49, 50 en 52 openbaar te maken op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c (opsporing en vervolging van strafbare feiten) en g (onevenredige benadeling), van de Wob. Volgens hem heeft de minister geen gerechtvaardigd beroep op deze weigeringsgronden kunnen doen. Voor zover de minister openbaarmaking van die documenten zou mogen weigeren, betoogt [appellant] dat deze documenten toch openbaar gemaakt moeten worden op grond van artikel 10 van het Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Beoordeling van het hoger beroep
Toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob
6.       De weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob kan worden ingeroepen wanneer het gaat om informatie die daadwerkelijk de vervolging van strafbare feiten belemmert indien deze openbaar wordt gemaakt. Dit kan ook het geval zijn indien de gevraagde stukken worden gebruikt ten behoeve van onderzoek voordat een beslissing tot vervolging is genomen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1637, onder 4.2.
6.1.    [appellant] betoogt dat openbaarmaking van de documenten 8, 9, 12, 25, 30, 46-49, 50 en 52 alleen geweigerd mag worden als het om informatie gaat die daadwerkelijk de vervolging van strafbare feiten belemmert als de documenten openbaar worden gemaakt. De rechtbank had moeten bezien of de informatie die het NFI geweigerd heeft openbaar te maken, informatie betreft die daadwerkelijk de vervolging van strafbare feiten belemmert als die informatie openbaar gemaakt zou worden. Volgens [appellant] is dat niet het geval. Aangezien de documenten waarvan openbaarmaking is verzocht ver afstaan van het belang van het voorkomen, opsporen en vervolgen van individuele strafbare feiten en de zaak als een ‘cold case’ is aangemerkt, kan de minister geen gerechtvaardigd beroep op deze weigeringsgrond doen. De rechtbank heeft dat volgens [appellant] niet onderkend. Er doen zich verder geen situaties voor die zouden kunnen leiden tot een gerechtvaardigd beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob.
6.2.    In het wijzigingsbesluit van 21 april 2022 heeft de minister toegelicht dat hij ter voorbereiding van de besluitvorming bij het Openbaar Ministerie Aruba heeft geïnformeerd of er mogelijk vanwege het belang van de opsporing en vervolging bezwaren bestonden tegen de openbaarmaking van de documenten waar [appellant] om heeft verzocht. Op dat moment werd te kennen gegeven dat daarvan geen sprake was. Ter voorbereiding van het wijzigingsbesluit van 21 april 2022 heeft de minister nogmaals navraag gedaan. Daarop kwam een andersluidend antwoord van het Openbaar Ministerie, omdat een verdachte van de moord op Castro was aangehouden en het onderzoek in volle gang was. Het Openbaar Ministerie heeft te kennen gegeven dat openbaarmaking van de desbetreffende documenten tot extra discussies zal leiden over de omvang van het strafdossier met alle complicaties en vertraging van dien. Bij documenten 8, 9, 12, 25, 30, 46-49, 50 en 52 heeft de minister daarom een zwaarder gewicht toegekend aan het belang van opsporing en vervolging dan aan het belang van openbaarmaking.
6.3.    De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de door de minister vertrouwelijk overgelegde stukken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen. Op het moment dat de minister zijn besluit op bezwaar nam, was er sprake van een lopend onderzoek en een lopend strafproces in de zaak Castro. Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] dat ook erkend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de desbetreffende documenten dusdanig specifieke informatie over de onderzoeksbevindingen van het NFI naar de moord op Castro staat, dat navolgbaar is dat openbaarmaking daarvan de opsporing en vervolging van strafbare feiten kan beïnvloeden. De minister heeft aan dat belang daarom een zwaarder gewicht mogen toekennen dan aan het belang van openbaarmaking.
Het betoog slaagt niet.
Toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob
7.       Aan de vraag of de minister openbaarmaking van de desbetreffende documenten heeft mogen weigeren met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, komt de Afdeling niet toe. Zoals hiervoor onder 6.3 overwogen, heeft de minister openbaarmaking van de desbetreffende documenten immers op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob mogen weigeren, zodat een beoordeling van de g-grond niet meer kan leiden tot door [appellant] gewenste openbaarmaking. De rechtbank heeft terecht eenzelfde werkwijze gehanteerd.
Beroep op artikel 10 van het EVRM
8.       [appellant] heeft een beroep op artikel 10 van het EVRM gedaan. Hij heeft daarbij verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 november 2016, Magyar Helsinki Bizottság t. Hongarije, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD001803011, en de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2883. Voor zover de minister openbaarmaking van de desbetreffende documenten terecht heeft geweigerd, moeten deze documenten wegens bijzondere omstandigheden op grond van artikel 10 van het EVRM volgens hem toch worden verstrekt. Hij heeft er daarbij op gewezen dat een journalist vermoord is op Aruba en dat die moord na meer dan een decennium onopgelost is gebleven. Dat tast volgens hem het vertrouwen in de rechtstaat en de strafrechtpleging aan en zet de persvrijheid onder druk. De vraag of het om een politieke moord ging, is altijd onbeantwoord gebleven, aldus [appellant].
8.1.    In de uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2883, onder 12.2, heeft de Afdeling het navolgende overwogen. Artikel 10 van het EVRM vereist niet dat alle informatie verstrekt wordt of openbaar wordt gemaakt en biedt staten die partij zijn bij het verdrag de mogelijkheid bij wet beperkingen te verbinden aan het verstrekken dan wel openbaar maken van gegevens en documenten. Met de bepalingen over de weigeringsgronden in de Wob is inmenging in het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht om inlichtingen te ontvangen bij wet voorzien. De Afdeling stelt voorop dat er in het algemeen van mag worden uitgegaan dat de wetgever bij het formuleren van de weigeringsgronden in de artikelen 10 en 11 van de Wob heeft voorzien in beperkingen die noodzakelijk zijn in een democratische samenleving met het oog op de in artikel 10, tweede lid, van het EVRM genoemde belangen. De weigeringsgronden van de Wob strekken ter bescherming van een of meer van deze belangen. Dit uitgangspunt staat er evenwel niet aan in de weg dat een verzoeker aangeeft dat en waarom in zijn concrete situatie aan dit uitgangspunt niet kan worden vastgehouden. Het ligt dan op de weg van de verzoeker om zeer bijzondere omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die zouden meebrengen dat de verzoeker, ondanks toepassing van de Wob, in de uitoefening van het specifieke recht om op grond van artikel 10, eerste lid, van het EVRM inlichtingen te ontvangen, wordt belemmerd zonder dat dit op grond van artikel 10, tweede lid, van het EVRM is gerechtvaardigd. Indien wordt aangenomen dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich voordoen en een weigering om inlichtingen te verstrekken niet op grond van artikel 10, tweede lid, van het EVRM kan worden gerechtvaardigd, zal een weigering in strijd zijn met artikel 10 van het EVRM. In het geval een absolute weigeringsgrond aan de weigering ten grondslag is gelegd, wordt dan de desbetreffende bepaling van de Wob ingevolge artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing gelaten. Indien een relatieve weigeringsgrond aan de weigering ten grondslag is gelegd, zal het ontbreken van een rechtvaardiging als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het EVRM in beginsel tot uitdrukking kunnen komen bij uitleg en toepassing van de bepalingen van de Wob waarin de relatieve weigeringsgrond is neergelegd. Aan aspecten die voor de beoordeling van een Wob-verzoek in beginsel niet van belang zijn, zoals de hoedanigheid van de verzoeker en het onderwerp van het verzoek, komt bij de vraag naar toepasselijkheid van artikel 10, eerste lid, van het EVRM en bij de vraag of zich een rechtvaardiging als bedoeld in het tweede lid van dit artikel voordoet, wél betekenis toe.
8.2.    [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen die zouden meebrengen dat van een belemmering als hiervoor bedoeld sprake is. De omstandigheid dat [appellant] onderzoek doet naar een onopgeloste moord en dat het maatschappelijk belang bij openbaarmaking groot is, is hiervoor, ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende. De Afdeling verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraak van 25 oktober 2017, onder 12.3, waarin zij heeft overwogen dat het feit dat het maatschappelijk belang bij openbaarmaking groot is, onvoldoende is om zeer bijzondere omstandigheden aanwezig te achten. Dat betekent dat [appellant] niet op onrechtmatige wijze is belemmerd in zijn aan artikel 10, eerste lid, van het EVRM ontleende recht om inlichtingen van de overheid te ontvangen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie over het hoger beroep
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Besluit van 11 januari 2024
10.     Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de minister op 11 januari 2024 een nieuw besluit op bezwaar genomen. De minister heeft daarmee de besluiten van 19 augustus 2021 en 21 april 2022 vervangen voor zover die gaan over de beoordeling van de PIN- en IMEI-nummers in de documenten 10, 15 en 21. De minister heeft de desbetreffende documenten alsnog gedeeltelijk openbaar gemaakt overeenkomstig de opdracht van de rechtbank. Er is daarom geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van de Awb ontstaan waarop nog dient te worden beslist.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
11.     [appellant] heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn.
11.1.  De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:155, onder 6.2.
11.2.  De minister heeft het door [appellant] gemaakte bezwaar op 18 maart 2021 ontvangen. Dat betekent dat de redelijke termijn op die datum is aangevangen.
11.3.  Deze uitspraak is van 5 november 2025. Dat betekent dat de redelijke termijn van vier jaar met bijna acht maanden is overschreden.
11.4.  De Afdeling zal, uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de schadevergoeding voor [appellant] vaststellen op een bedrag van € 1.000,00, als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade.
11.5.  De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:176, onder 5.1.
11.6.  Uit het voorgaande blijkt dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank is toe te rekenen. De rechtbank heeft het beroepschrift namelijk ontvangen op 28 september 2021 en heeft op 29 november 2023 uitspraak gedaan. De behandeling van het beroep heeft daarmee acht maanden te lang geduurd. De Afdeling zal daarom de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1.000,00 aan [appellant] als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade (te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid).
12.     Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient te worden toegewezen.
Proceskosten
13.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 1.000,00 te betalen.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M.C Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Meerman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025
960