ECLI:NL:RVS:2025:5317

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
202300595/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over afgifte verklaring van betrouwbaarheid voor alarminstallateur na afwijzing door korpschef

In deze tussenuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt de afwijzing van de aanvraag van [appellant] om een verklaring van betrouwbaarheid door de korpschef van politie beoordeeld. De aanvraag werd afgewezen op basis van een sepotbeslissing in een strafzaak tegen [appellant], waarin hij werd verdacht van verduistering. De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] gegrond verklaard, maar de Afdeling constateert dat de rechtbank niet correct heeft geoordeeld over de grondslag van de afwijzing. De Afdeling oordeelt dat de korpschef de sepotbeslissing wel mocht betrekken, maar dat de rechtbank niet had moeten oordelen dat de korpschef de toestemming op basis van artikel 7, vierde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) mocht weigeren. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en draagt de korpschef op om binnen twaalf weken het besluit te herstellen en te motiveren of het onthouden van de verklaring van betrouwbaarheid in stand kan blijven. De zaak betreft belangrijke juridische overwegingen met betrekking tot de onschuldpresumptie en de toepassing van de Wpbr.

Uitspraak

202300595/1/A3.
Datum uitspraak: 5 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden­-Nederland van 20 december 2022 in zaak nr. 22/2340 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2022 heeft de korpschef de aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring van betrouwbaarheid afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2022 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 april 2022 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 23 april 2025, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. P.M.L. van der Schot, advocaat in Loosdrecht, en mr. L. Wijma-Hemmes, is verschenen.
Overwegingen
Juridisch kader
1.       Het juridisch kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2.       [appellant] heeft een aanvraag ingediend om afgifte van een verklaring van betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr), omdat hij wil werken als alarminstallateur. Bij besluit van 19 januari 2022 heeft de korpschef deze aanvraag afgewezen, omdat uit het Justitiëel Documentatiesysteem (hierna: JDS) blijkt dat op 23 september 2021 een zaak tegen [appellant] is geseponeerd op de grond ‘door feiten of gevolgen getroffen’. [appellant] werd ervan verdacht tijdens zijn werkzaamheden als politieagent een bepaald bedrag aan contant geld voor eigen gebruik te hebben achtergehouden. In het JDS staat hierover vermeld dat [appellant] op 15 januari 2020 is aangehouden op verdenking van verduistering in persoonlijke dienstbetrekking. De korpschef heeft het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 19 januari 2022 bij besluit van 11 april 2022 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 7, vierde lid, van de Wpbr, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, niet onverbindend is. De rechtbank is [appellant] ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de Wpbr gelijke gevallen ongelijk behandelt - het verlenen van toestemming op grond van de Wpbr kan niet gelijk worden gesteld aan de intrekking ervan.
De rechtbank heeft verder overwogen dat paragraaf 3.3, aanhef en onder b, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (hierna: Bpbr) als zodanig niet in strijd is met de onschuldpresumptie van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat daarbij geen oordeel wordt gegeven over de schuld van de betrokkene. Het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert volgens de rechtbank geen strijd op met de onschuldpresumptie.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de besluiten van 19 januari 2022 en 11 april 2022 daarentegen wel strijdig met de onschuldpresumptie. De korpschef heeft in die besluiten namelijk een oordeel over de schuld van [appellant] gegeven ten aanzien van de in het JDS vermelde feiten.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 11 april 2022 van de minister onvoldoende is gemotiveerd, omdat de minister daarin niet is ingegaan op de bezwaargrond van [appellant] dat de minister een te lange terugkijktermijn heeft gehanteerd. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat geen terugkijktermijn geldt voor andere omtrent de aanvrager bekende feiten zoals bedoeld in paragraaf 3.3, aanhef en onder b, van de Bpbr. De rechtbank ziet niet in waarom de korpschef een veel kortere periode dan het maximum van acht jaren had moeten aanhouden, of de sepotbeslissing niet in zijn oordeel had mogen betrekken.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om het besluit aan het evenredigheidsbeginsel te toetsen, omdat artikel 7 van de Wpbr dwingend voorschrijft dat de toestemming om beveiligingswerkzaamheden moet worden geweigerd bij een niet bekwame of niet betrouwbare persoon. Volgens de rechtbank heeft de wetgever daarbij rekening gehouden met de gevolgen die het onthouden van de toestemming kan hebben voor de betrokkene. Daarnaast is er al in de beoordelingsruimte van de bekwaamheid en betrouwbaarheid de mogelijkheid om een belangenafweging te maken waarbij de omstandigheden van het geval worden betrokken.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 april 2022 vernietigd vanwege strijd met de onschuldpresumptie en het motiveringsbeginsel. Omdat de korpschef de sepotbeslissing wel bij de besluitvorming heeft mogen betrekken en hij [appellant] wel onvoldoende betrouwbaar heeft mogen achten, en daarom de verklaring van betrouwbaarheid heeft mogen onthouden, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
Hoger beroep en beoordeling
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef de toestemming mocht weigeren. Daartoe voert hij aan dat de korpschef de weigering van de toestemming niet mocht baseren op artikel 7, vierde lid, van de Wpbr omdat die bepaling onverbindend is vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dat artikel schrijft namelijk dwingend voor dat de korpschef de toestemming onthoudt, terwijl bij het intrekken van een eerder verleende toestemming op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr een belangenafweging wordt gemaakt. Volgens [appellant] betekent dit dat bij een persoon die zich in dezelfde situatie bevindt als hij, maar waaraan de toestemming al is verleend, de Wpbr wel ruimte laat voor een belangenafweging terwijl die bij hem niet wordt gemaakt.
5.       Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wpbr, wordt de toestemming voor het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wpbr, laat een beveiligingsorganisatie die werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder b, van de Wpbr, het plan voor de installatie, de installatie en het onderhoud van de alarmapparatuur die hij gebruikt, slechts opstellen dan wel uitvoeren door alarminstallateurs die beschikken over een verklaring van betrouwbaarheid.
5.1.    De Afdeling constateert ambtshalve dat de aangevallen uitspraak in strijd is met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, omdat aan de uitspraak ten grondslag is gelegd dat de korpschef de toestemming om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren als bedoeld in artikel 7 van de Wpbr heeft mogen weigeren, terwijl deze grond niet door de korpschef aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. De beroepsgronden van [appellant] waren weliswaar gericht tegen een weigering van de toestemming als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wpbr, maar de rechtbank had het beroep zo moeten begrijpen dat het was gericht tegen de weigering van de afgifte van een verklaring van betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 10 van de Wpbr, zoals in deze zaak aan de orde.
5.2.    Om dezelfde reden kan de hogerberoepsgrond van [appellant] over het dwingendrechtelijk karakter van artikel 7 van de Wpbr niet slagen. Ook de grond over het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat de door [appellant] aangevoerde gevallen zien op een weigering van de toestemming als bedoeld in artikel 7 van de Wpbr, wat een andere rechtsfiguur is dan het onthouden van een verklaring van betrouwbaarheid.
Tussenconclusie
6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling hierna het beroep beoordelen voor zover de door [appellant] aangevoerde gronden bespreking behoeven en voor zover deze gronden relevant zijn voor het afgeven van een verklaring van betrouwbaarheid.
Onschuldpresumptie
7.       [appellant] betoogt dat paragraaf 3.3, aanhef en onder b, van de Bpbr onverbindend is vanwege strijd met de onschuldpresumptie, omdat beleidssepots zwaarder meewegen dan technische sepots, waardoor impliciet het oordeel van de officier van justitie wordt gevolgd over de schuld van de betrokkene.
7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 oktober 2021 ECLI:NL:RVS:2021:2280, leidt zij uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens af dat de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet is beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar dat deze zich in voorkomend geval kan uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. Deze situatie kan zich voordoen tijdens een strafrechtelijke procedure alsook na het staken van de strafrechtelijke procedure of na een vrijspraak. Het hangt af van de in de bestuursrechtelijke procedure gebruikte bewoordingen of een zodanige band bestaat tussen die procedure en de strafrechtelijke procedure dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM ook in de bestuursrechtelijke procedure van toepassing is. Schending van de onschuldpresumptie is aan de orde indien een oordeel wordt gegeven over de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op.
7.2.    Door omtrent de aanvrager bekende feiten als bedoeld in paragraaf 3.3, aanhef en onder b, van de Bpbr bij de beoordeling te betrekken wordt een afweging gemaakt van de betrouwbaarheid van een betrokkene voor het uitvoeren van werkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau. Daarmee wordt geen oordeel gegeven over de schuld van de betrokkene aan een strafbaar feit en dit levert dus geen strijd op met de onschuldspresumptie. Voor onverbindendheid van de Bpbr bestaat dan ook geen grond.
Het betoog slaagt niet.
8.       [appellant] betoogt dat het besluit van 11 april 2021 in strijd is met de onschuldpresumptie, omdat de korpschef daarin heeft gesteld dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd.
8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:511, onder 12.1, is van een schending van de onschuldpresumptie alleen sprake indien een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in een strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op.
8.2.    Zoals [appellant] aanvoert heeft de korpschef in het besluit van 11 april 2021 gesteld dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd. Weliswaar heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat er een serieuze verdenking tegen [appellant] bestaat ter zake verduistering in dienstbetrekking, maar de korpschef heeft ook gesteld dat [appellant] met zijn ‘handelswijze’ het vertrouwen in de integriteit van politieambtenaren heeft beschadigd. Uit die bewoordingen blijkt dat de korpschef zich dus niet heeft beperkt tot de vraag of alleen sprake is van een serieuze verdenking van een strafbaar feit, maar ook een oordeel heeft geveld over de schuld van [appellant] ten aanzien van dat feit. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het besluit daarmee in strijd is met de onschuldpresumptie.
Het betoog slaagt.
9.       Omdat het besluit van 11 april 2021 in strijd is genomen met de onschuldpresumptie zal de Afdeling dat besluit vernietigen. Met het oog op finale beslechting van het geschil zal de Afdeling hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van dit besluit in stand kunnen blijven, wat betekent dat de korpschef de verklaring van betrouwbaarheid heeft mogen onthouden.
Prokuratuur-arrest
10.     [appellant] betoogt dat de korpschef de sepotbeslissing van het OM niet bij de besluitvorming mocht betrekken. Volgens [appellant] is het beleidssepot onjuist. Hij voert aan dat het OM in de strafzaak had moeten seponeren vanwege gebrek aan bewijs, omdat het bewijs in die zaak had moeten worden uitgesloten omdat het onrechtmatig was verkregen. Het OM had namelijk locatiegegevens van hem gebruikt. Dat is in strijd is met het Prokuratuur-arrest, waarin het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat locatiegegevens alleen mogen worden gebruikt na goedkeuring van een rechter. Het zou dan een technisch sepot moeten zijn geweest, wat niet door de korpschef mag worden meegenomen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid.
10.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:478, onder 5.2, is het niet aan de bestuursrechter om te toetsen op welke wijze een strafrechter tot het opleggen van een sanctie of de officier van justitie tot een sepotbeslissing is gekomen. Als een verzoeker het niet eens is met een strafvonnis, voorwaardelijk sepot of de gebruikte sepotcode, dan ligt het op zijn weg om daar binnen het strafrechtelijk kader of door middel van een klachtprocedure rechtstreeks tegen op te komen. Daargelaten of het betoog van [appellant] over het Prokuratuur-arrest zou leiden tot de conclusie dat de officier van justitie de onjuiste sepotgrond heeft gebruikt, betekent dit dat de korpschef mocht uitgaan van de juistheid van de sepotbeslissing.
Het betoog slaagt niet.
Terugkijktermijn
11.     [appellant] betoogt verder dat de korpschef de sepotbeslissing niet bij de beoordeling mocht betrekken omdat deze buiten de terugkijktermijn viel. Daarbij voert hij aan dat de korpschef niet is ingegaan op de bezwaargrond dat geen of een kortere terugkijktermijn moest worden gehanteerd.
11.1.  Ingevolge paragraaf 3.3, onder b, van de Bpbr, is de terugkijktermijn voor andere omtrent de aanvrager bekende feiten afhankelijk van de omstandigheden van het geval, maar niet langer dan acht jaren. De korpschef heeft dus beoordelingsruimte bij het bepalen van de terugkijktermijn. Er waren op het moment van het besluit van de korpschef tien maanden verstreken sinds de sepotbeslissing. Gelet op de aard van het geseponeerde feit, namelijk verduistering in persoonlijke dienstbetrekking, is de gehanteerde terugkijktermijn dan ook geen onredelijke invulling van die beoordelingsruimte. Dit betekent dat de korpschef die terugkijktermijn mocht aanhouden. Dat brengt mee dat de korpschef de sepotbeslissing die binnen die terugkijktermijn valt bij de beoordeling mocht betrekken. In zoverre slaagt het betoog van [appellant] dus niet.
11.2.  [appellant] voert wel terecht aan dat de korpschef niet is ingegaan op zijn bezwaargrond over de terugkijktermijn. Het besluit is daarmee onvoldoende gemotiveerd.
Het betoog slaagt in zoverre.
Zorgvuldigheidsbeginsel
12.     [appellant] betoogt dat het besluit van 11 april 2022 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen omdat de korpschef is uitgegaan van onjuiste feiten. Volgens [appellant] heeft hij namelijk, in tegenstelling tot wat de korpschef bij de beoordeling heeft betrokken, niet gesteld dat het geld dat in zijn broekzak zat tijdens het wassen en drogen volledig is verpulverd. Hij heeft alleen gesteld dat hij na het wassen en drogen een blok in zijn broekzak vond dat hij niet herkende als geld en heeft weggegooid. Ook heeft de korpschef ten onrechte de resultaten van een door de politie uitgevoerde wasproef bij de beoordeling betrokken. Volgens [appellant] is die wasproef niet zorgvuldig uitgevoerd omdat deze op 40 graden is gedaan en het drogen niet volledig is afgemaakt, terwijl [appellant] heeft verklaard zijn kleding altijd op 30 graden te wassen en het drogen af te maken.
12.1.  Naar het oordeel van de Afdeling is de in de gedingstukken omschreven wasproef voldoende om de geloofwaardigheid van de stelling te onderzoeken dat het geld niet meer als geld herkenbaar was. De door [appellant] aangedragen verschillen tussen de wasproef en zijn gebruikelijke manier van wassen zijn niet van dien aard dat uit de wasproef een aanmerkelijk ander resultaat hoeft te worden verwacht. Dit laatste is ook verder niet door [appellant] feitelijk onderbouwd. Dat de korpschef de wasproef ten grondslag heeft gelegd aan de conclusie dat sprake is van een serieuze verdenking, is dan ook niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Het betoog slaagt niet.
Evenredigheid
13.     [appellant] betoogt dat de korpschef zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het besluit niet hoefde te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Volgens [appellant] heeft de korpschef niet kunnen volstaan met de stelling dat de Wpbr een imperatief karakter heeft.
13.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kunnen omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, niet alleen al daarom buiten beschouwing worden gelaten. Het bestuursorgaan moet aan de hand van alle omstandigheden van het geval nagaan of zich bijzondere omstandigheden voordoen in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen in overeenstemming met de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840.
13.2.  Het onthouden van een verklaring van betrouwbaarheid is een bestuurlijke maatregel, die het maatschappelijk belang dat gediend is bij een betrouwbare veiligheidszorg ondersteunt. Daarvoor is van belang dat degenen die werkzaamheden als alarminstallateur uitvoeren betrouwbaar zijn en blijven. De Afdeling acht onthouding van de verklaring van betrouwbaarheid op zichzelf geen onredelijk middel om het bovenstaande doel te bereiken. Daarbij blijft echter wel van belang dat de maatregel is afgestemd op een individueel geval. De korpschef dient daartoe te motiveren waarom de gekozen maatregel in het specifieke geval een passende en noodzakelijke maatregel is.
13.3.  Het betoog slaagt in zoverre. De korpschef heeft zich in het besluit van 11 april 2022 op het standpunt gesteld dat geen evenredigheidstoets hoeft te worden gedaan omdat de relevante bepaling uit de Wpbr een imperatief karakter heeft en dus geen ruimte bestaat voor een belangenafweging. De korpschef is dus niet aan de hand van alle omstandigheden van het geval nagegaan of zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan toepassing van de beleidsregel onevenredig zou zijn. Ook daarom is dit besluit dus onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Of het onthouden van de verklaring van betrouwbaarheid ook onevenredig is kan de Afdeling, omdat dit besluit onvoldoende is gemotiveerd, op dit moment niet beoordelen. Zij zal de korpschef daarom in de gelegenheid stellen zijn reactie op het verzoek om een verklaring van betrouwbaarheid alsnog van een op voormelde evenredigheidstoets toegespitste nadere motivering te voorzien.
Slotsom
14.     Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:51d van de Awb. De Afdeling draagt de korpschef op om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het hiervoor onder 13.3 geconstateerde gebrek in het besluit van 11 april 2022 te herstellen en alsnog te beoordelen en te motiveren of het onthouden van de verklaring van betrouwbaarheid ook na toetsing aan het evenredigheidsbeginsel in stand kan blijven.
15.     In de einduitspraak wordt beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de korpschef van politie op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van wat daarin is overwogen, het besluit van 11 april 2022 met kenmerk 2022-0023205 te herstellen of in plaats daarvan een gewijzigd of nieuw besluit te nemen, de uitkomst aan de Afdeling mee te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025
735-1114
BIJLAGE
WETTELIJK KADER
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6, tweede lid
Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Artikel 7:15, tweede en derde lid
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
Artikel 8:69, eerste lid
De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7, tweede en vierde lid
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
[…]
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. […]
Artikel 10, eerste, vijfde en zesde lid
1. Een beveiligingsorganisatie aan welke een vergunning is verleend en die werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 3, onder b, laat het plan voor de installatie, de installatie en het onderhoud van de alarmapparatuur die hij gebruikt, slechts opstellen dan wel uitvoeren door alarminstallateurs die voldoen aan de door Onze Minister bij ministeriële regeling vast te stellen eisen van vakbekwaamheid en die beschikken over een verklaring van betrouwbaarheid. Zij verleent uitsluitend diensten aan derden die deze werkzaamheden eveneens slechts laten verrichten door alarminstallateurs die aan de genoemde voorwaarden voldoen.
[…]
5. De verklaring van betrouwbaarheid, bedoeld in het eerste lid, wordt afgegeven door de korpschef, dan wel, indien de desbetreffende persoon niet woonachtig is in Nederland, de korpschef, de commandant van de Koninklijke marechaussee of Onze Minister, die ingevolge artikel 7, tweede of derde lid, aan een beveiligingsorganisatie waarvoor de alarminstallateur gaat werken toestemming kan geven.
6. De verklaring van betrouwbaarheid, bedoeld in het eerste lid, kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de verklaring niet zou zijn afgegeven, indien deze zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de verklaring werd afgegeven.
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
3.3. Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a.       veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b.       andere omtrent de aanvrager bekende feiten
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1)       binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2)       binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
[…]
Termijn
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter - behoudens uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.
3.6. Verklaring van betrouwbaarheid
[…]
De betrouwbaarheidscriteria genoemd in onderdeel 3.3 en 3.4 die gelden voor het verlenen van toestemming aan personeel van een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau zijn van overeenkomstige toepassing op het afgeven van een verklaring van betrouwbaarheid.