ECLI:NL:RVS:2025:5599

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
202402017/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake compensatie kinderopvangtoeslag in de toeslagenaffaire

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen de afwijzing van compensatie door de Dienst Toeslagen ongegrond verklaarde. De Dienst Toeslagen had op 16 september 2021 aan [appellant] meegedeeld dat hij geen recht had op compensatie voor de toeslagjaren 2014 en 2017. [appellant] had zich op 7 april 2020 gemeld als gedupeerde van de toeslagenaffaire en verzocht om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag. De Commissie van Wijzen concludeerde in haar advies van 8 september 2021 dat er geen sprake was van institutioneel vooringenomen handelen, wat leidde tot de afwijzing van het verzoek om compensatie. Na een ongegrond verklaard bezwaar en een uitspraak van de rechtbank, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 29 september 2025 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Dienst Toeslagen niet vooringenomen heeft gehandeld. De rechtbank had terecht overwogen dat er geen recht op kinderopvangtoeslag bestond voor het toeslagjaar 2017, omdat de kosten niet waren betaald. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

202402017/1/A2.
Datum uitspraak: 19 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2024 in zaak nr. 23/1114 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Dienst Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluiten van 16 september 2021 heeft de Dienst Toeslagen aan [appellant] meegedeeld dat hij geen recht heeft op compensatie over de toeslagjaren 2014 en 2017.
Bij besluit van 30 december 2022 heeft de Dienst Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 februari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Dienst Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 29 september 2025, waar [appellant], per videoverbinding bijgestaan door mr. J. Nieuwstraten, advocaat in Rotterdam, en de Dienst Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft zich op 7 april 2020 gemeld als gedupeerde van de toeslagenaffaire en verzocht om een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag. De Dienst Toeslagen heeft dit verzoek voorgelegd aan de Commissie van Wijzen (hierna: de CvW). De CvW is in haar advies van 8 september 2021 tot de conclusie gekomen geen sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen. De Dienst Toeslagen heeft onder verwijzing naar dit advies het verzoek om compensatie van [appellant] afgewezen. [appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt omdat hij meent dat in de jaren 2014 en 2017 wel sprake is geweest van vooringenomen handelen.
2.       De Dienst Toeslagen heeft dit bezwaar aan de bezwaarschriftenadviescommissie (hierna: de BAC) voorgelegd. De BAC heeft zich op het standpunt gesteld dat de Dienst Toeslagen, door het bezwaar van [appellant] tegen de stopzetting van de kinderopvangtoeslag per 1 september 2014 niet als bezwaar te behandelen, een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden. Aan [appellant] is namelijk een rechtsingang ontnomen. Omdat dit volgens de BAC een teken van vooringenomen handelen is, heeft zij geadviseerd om voor het toeslagjaar 2014 een compensatie toe te kennen. Met betrekking tot het toeslagjaar 2017 heeft de BAC vastgesteld dat de kinderopvangtoeslag over dat jaar op nihil is gesteld, omdat uit onderzoek is gebleken dat de genoten kinderopvang niet is betaald. De nihilstelling is dus geen uiting van vooringenomenheid, zodat er geen reden is om aan [appellant] voor het toeslagjaar 2017 een compensatie toe te kennen, ook niet op grond van de hardheidsregeling.
3.       De Dienst Toeslagen heeft het advies van de BAC ten aanzien van het toeslagjaar 2014 niet gevolgd en heeft het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. In de beslissing op bezwaar heeft de Dienst Toeslagen toegelicht dat de kinderopvangtoeslag in overleg met [appellant] per 1 september 2014 is stopgezet. [appellant] heeft vervolgens een aanvraag voor kinderopvangtoeslag per 1 december 2014 ingediend en heeft vanaf 1 december 2014 ook daadwerkelijk kinderopvangtoeslag ontvangen. Nadat [appellant] op 20 november 2014 bezwaar had gemaakt tegen de stopzetting van de kinderopvangtoeslag, heeft hij op 30 december 2014 een beschikking ontvangen op basis waarvan aan hem met ingang van 1 december 2014 kinderopvangtoeslag is toegekend. Gelet op de samenloop tussen het bezwaar en de beschikking heeft de Dienst Toeslagen het bezwaarschrift opgevat als een verzoek om informatie en uitleg over hoe het een en ander is gelopen. Volgens de Dienst Toeslagen is geen sprake geweest van vooringenomen handelen. De Dienst Toeslagen heeft daarom geen compensatie toegekend over het toeslagjaar 2014. Ten aanzien van het toeslagjaar 2017 is de Dienst Toeslagen de BAC in haar advies gevolgd dat niet is gebleken van vooringenomen handelen en dat daarom geen aanleiding bestaat tot het toekennen van compensatie voor dat toeslagjaar.
De uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft overwogen dat uit de gang van zaken na de brief van [appellant] van 20 november 2014 niet volgt dat de Dienst Toeslagen in het toeslagjaar 2014 vooringenomen heeft gehandeld.
Met betrekking tot het toeslagjaar 2017 heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] in dat jaar wel kinderopvang heeft genoten, maar geen kinderopvang heeft betaald. De Dienst Toeslagen heeft daarom voor het toeslagjaar 2017 terecht geen kinderopvangtoeslag toegekend. Deze handelwijze geeft geen blijk van vooringenomenheid. Ook de omstandigheid dat de Dienst Toeslagen in 2017 enkel de echtgenote van [appellant] heeft bevraagd over de betaalde kinderopvang, kan niet tot een andere conclusie leiden.
Beoordeling in hoger beroep
4.1.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het handelen van de Dienst Toeslagen neerkomt op een weigering om een beslissing op bezwaar te nemen. Ook in CAF-dossiers heeft de Dienst Toeslagen ervoor gekozen om bezwaren niet te behandelen. Dit is door de Commissie Donner aangemerkt als één van de kenmerken van institutionele vooringenomenheid. De rechtbank heeft daarom volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat de Dienst Toeslagen in het toeslagjaar 2014 niet vooringenomen heeft gehandeld.
4.2.    Het zonder toestemming van de bezwaarmaker niet als zodanig behandelen van een bezwaarschrift is in strijd met artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Zonder verdere aanknopingspunten, die in dit geval ontbreken, kan echter uit de handelwijze van de Dienst Toeslagen om het bezwaar op te vatten als een verzoek om informatie niet worden afgeleid dat alleen al daarom sprake was van vooringenomen handelen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1961, onder 5.1). Dat het behandelen van een bezwaar als een verzoek om informatie één van de kenmerken van institutionele vooringenomenheid is, kan niet uit de adviezen van de Adviescommissie uitvoering toeslagen (ook wel bekend als de Commissie Donner) worden afgeleid.
Het betoog slaagt niet.
5.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten aanzien van het toeslagjaar 2017 er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de schuld aan de kinderopvanginstelling inmiddels volledig is afbetaald. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:412, onder 7-9, stelt [appellant] zich op het standpunt dat op basis van deze omstandigheid, net als in die uitspraak, een uitzondering had moet worden gemaakt op het uitgangspunt dat, als de verschuldigde kosten voor kinderopvang niet daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna worden betaald, er geen recht op de kinderopvangtoeslag bestaat.
5.1.    Het beroep op de uitspraak van 15 februari 2017 slaagt alleen al niet, omdat die uitspraak gaat over toekenning van huurtoeslag. Voor zover [appellant] bedoelt dat die uitspraak in dit geval naar analogie zou moeten worden toegepast, slaagt dat betoog evenmin. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1543, onder 3.7) brengen de achtergrond van de regeling voor het toekennen van kinderopvangtoeslag en het belang van controle op een juiste besteding van overheidsgelden met zich dat de verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna worden voldaan. Anders dan in de zaak die ten grondslag lag aan die uitspraak, doen zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voor die aanleiding zouden moeten zijn om van dat uitgangspunt af te wijken. [appellant] heeft immers niet direct na de opvangperiode in het toeslagjaar 2017 een betalingsregeling getroffen, maar Sociale Banken Nederland heeft de bij de kinderopvanginstelling openstaande schuld in 2022 afbetaald.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond.
7.       De Dienst Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Meijer
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2025
488-1160