BRS.25.000620
Datum uitspraak: 21 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 april 2025 in zaak nr. NL23.37456 in het geding tussen:
[betrokkene 1] en [betrokkene 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluiten van 25 februari 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen om betrokkenen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 november 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkenen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2025 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkenen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene 1 is geboren op [geboortedatum] 1956 en betrokkene 2 is naar gesteld geboren op [geboortedatum] 2003. Zij beogen verblijf bij hun zoon dan wel oudere broer (hierna: referent), geboren op [geboortedatum] 1998. Betrokkenen en referent zijn afkomstig uit Eritrea.
De minister heeft referent op 31 oktober 2015 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Referent heeft voor het eerst op 25 november 2015 mvv-aanvragen in het kader van nareis ingediend voor zijn ouders, broer en twee zussen, waaronder betrokkene 2. De minister heeft die aanvragen op 7 oktober 2016 afgewezen, omdat referent de familierechtelijke relatie niet aannemelijk heeft gemaakt. Op 8 januari 2020 heeft referent een mvv-aanvraag in het kader van nareis ingediend voor betrokkene 1 en een mvv-aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM ingediend voor betrokkene 2.
De minister heeft de mvv-aanvraag voor betrokkene 1 afgewezen en de mvv-aanvraag voor betrokkene 2 niet in behandeling genomen bij besluiten van 20 februari 2020, omdat referent niet langer minderjarig is en hij geen leges heeft betaald.
1.1. Op 11 mei 2020 heeft referent de huidige mvv-aanvragen in het kader van artikel 8 van het EVRM ingediend voor betrokkenen. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkenen de identiteit van betrokkene 2 en de familierechtelijke relatie met referent niet aannemelijk hebben gemaakt. De minister heeft betrokkenen het voordeel van de twijfel gegeven voor nader onderzoek naar de identiteit van betrokkene 2 en de familierechtelijke relatie van referent met betrokkenen, maar zij heeft geen nader onderzoek aangeboden. Volgens de minister hebben betrokkenen namelijk niet aannemelijk gemaakt dat er familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat met referent. Ook valt de belangenafweging in hun nadeel uit.
1.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat referent niet aan het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 voldoet. Volgens de rechtbank bestaat er tussen referent en betrokkene 1 familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
Het hoger beroep van de minister
2. De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de voortdurende scheiding van referent en betrokkene 1 nog steeds het gevolg is van de vluchtsituatie. De minister betoogt dat zij in het besluit van 1 november 2023 deugdelijk heeft gemotiveerd dat de scheiding van referent en betrokkene 1 niet langer het gevolg is van de vluchtsituatie en dat referent dus niet aan het jongvolwassenenbeleid voldoet.
2.1. Referent leeft gescheiden van betrokkene 1 sinds hij in 2015 Nederland is ingereisd. De minister heeft in het besluit erkend dat de scheiding oorspronkelijk was ingegeven door een vluchtsituatie. De minister heeft er echter op mogen wijzen dat referent tijdig een mvv-aanvraag in het kader van nareis heeft ingediend na de verlening van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar dat hij na de afwijzing daarvan ruim drie jaar heeft gewacht voordat hij opnieuw een gezinsherenigingsaanvraag heeft ingediend. Referent heeft hierover verklaard dat hij niet eerder een aanvraag heeft ingediend, omdat hij niet eerder over de benodigde documenten beschikte om zijn familierechtelijke relatie met betrokkenen te onderbouwen. Volgens referent komt dit door de afgelegen verblijfsplaats van betrokkenen en de omstandigheid dat zij geen telefoon en internet hadden. De minister heeft zich hierover terecht op het standpunt gesteld dat betrokkenen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de benodigde documenten niet op andere wijze hadden kunnen opsturen, bijvoorbeeld per post of via derden. In dit kader heeft de minister er terecht op gewezen dat betrokkenen in het aanvullend bezwaarschrift van 3 november 2021 hebben verklaard dat ze naar Asmara zijn gereisd, waar ze een foto van de identiteitskaarten hebben gemaakt en naar referent hebben opgestuurd.
2.2. De minister heeft er ook terecht op gewezen dat referent sinds 2015 meerdere jaren zelfstandig woont en dat hij sinds oktober 2019 betaald werk heeft. Verder heeft referent tijdens de hoorzitting van 19 oktober 2023 verklaard dat hij vijf dagen per week werkt als timmerman.
2.3. De minister betoogt daarom terecht dat zij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de scheiding van referent en betrokkene 1 niet langer het gevolg is van de vluchtsituatie. De minister heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat referent niet voldoet aan het vereiste van het jongvolwassenenbeleid dat hij met betrokkene 1 in gezinsverband samenleeft. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
3. Omdat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat de scheiding van referent en betrokkene 1 niet langer het gevolg is van de vluchtsituatie, hoefde de minister niet te beoordelen of referent zich zelfstandig en moeiteloos handhaaft. Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, onder 8.7. De tweede grief behoeft daarom geen bespreking. 3.1. Uit de uitspraak van 29 mei 2024, onder 8, volgt verder dat de vereisten van het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 cumulatief zijn. Aangezien de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat referent niet voldoet aan het vereiste dat hij met betrokkene 1 in gezinsverband samenleeft, is het niet nodig om te toetsen of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat referent in zijn eigen onderhoud voorziet. De derde grief behoeft daarom ook geen bespreking.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het is niet nodig wat de minister verder aanvoert te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroepsgronden waarover de Afdeling nog een oordeel moet geven
5. Betrokkenen hebben betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen hechte persoonlijke banden zijn tussen referent en betrokkene 2. Volgens betrokkenen hoeft er tussen broers en zussen geen bijzondere afhankelijkheid te zijn voor het bestaan van hechte persoonlijke banden. Betrokkenen hebben erop gewezen dat referent en betrokkene 2 veel contact hebben, referent zich verantwoordelijk voelt voor betrokkene 2, hij haar financieel ondersteunt en zij samenleefden voor het vertrek van referent.
5.1. Anders dan betrokkenen hebben betoogd, heeft de minister in het besluit deugdelijk gemotiveerd dat er geen hechte persoonlijke banden zijn tussen referent en betrokkene 2. Daarbij heeft de minister alle relevante individuele aspecten betrokken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187, onder 2 en 2.1. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aangevoerde omstandigheden duiden op een normale band tussen een broer en zus, die niet de gebruikelijke omgang ontstijgt. Betrokkenen hebben niet aannemelijk gemaakt dat referent een rol had in de opvoeding en verzorging van betrokkene 2. Ook heeft de minister er terecht op gewezen dat betrokkenen de financiële ondersteuning niet aannemelijk hebben gemaakt en dat referent al sinds zijn vertrek naar Nederland niet meer met betrokkene 2 samenwoont. De beroepsgrond slaagt niet. 6. Betrokkenen hebben verder betoogd dat de minister de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Dit betoog kan betrokkenen echter niet baten. Uit wat de Afdeling hiervoor overweegt, volgt dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is tussen referent en betrokkenen. Daarbij is van belang dat betrokkenen het standpunt van de minister dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn tussen referent en betrokkene 1, niet hebben bestreden. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.1, hoefde de minister dus geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken. De beroepsgrond slaagt daarom niet. 7. Tot slot hebben betrokkenen betoogd dat de minister niet alleen referent, maar ook hen had moeten horen in bezwaar. Betrokkenen hebben echter niet toegelicht waarover de minister hen had moeten horen of welke onderwerpen onvoldoende in de hoorzitting met referent naar voren zijn gekomen, waarover zij hadden kunnen verklaren. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie beroep
8. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 april 2025 in zaak nr. NL23.37456;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Pronk, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Pronk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2025
1028