BRS.24.000375
Datum uitspraak: 25 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 22 oktober 2024 in zaak nr. NL24.39579 in het geding tussen:
[de betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2024 heeft de minister betrokkene in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 22 oktober 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. C.K.E.E. Fischer-Fuhler, advocaat in Emmen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Feiten
1. Betrokkene is op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en onder c, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Aan de maatregel van bewaring liggen de zware gronden 3a, 3b en 3c en de lichte gronden 4a, 4c en 4d uit artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 ten grondslag.
Het hoger beroep van de minister en het oordeel van de Afdeling
De eerste grief
2. De minister klaagt terecht over het oordeel van de rechtbank dat een feitelijke vaststelling van een zware grond uit artikel 5.1b, derde lid, van het Vb 2000 niet kan volstaan om een maatregel van bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat daarmee het risico wordt gelopen dat een vreemdeling in bewaring wordt gesteld op basis van algemene overwegingen die niet op die vreemdeling zijn toegespitst. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2025, ECLI:NL:RVS:2025:5262, onder 4.1, mag de minister namelijk alleen een zware grond aan een maatregel van bewaring ten grondslag leggen als zij aan de hand van de betrokken vreemdeling betreffende feiten toelicht dat die zware grond op die vreemdeling van toepassing is. En zoals de Afdeling in diezelfde overweging heeft overwogen, wordt aan het vereiste van individueel motiveren ook voldaan als de motivering algemeen is in die zin dat deze ook bij - veel - andere vreemdelingen aan de orde kan zijn. 2.1. De grief slaagt.
De tweede grief
3. De minister klaagt terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister ten onrechte artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als wettelijke grondslag voor de maatregel van bewaring heeft gebruikt, omdat de motivering in de maatregel onvoldoende is toegespitst op de concrete situatie van betrokkene.
3.1. Artikel 5.1c, tweede lid, van het Vb 2000 bepaalt dat er sprake is van risico op onttrekking als bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, wanneer ten minste twee gronden uit artikel 5.1b, derde en vierde lid, van de Vw 2000 zich voordoen.
3.2. Wat betreft de zware grond 3a, heeft de minister toegelicht dat betrokkene geen document ter staving van zijn gestelde identiteit en nationaliteit heeft overgelegd en heeft verklaard op illegale wijze Europa te zijn binnengekomen. Gelet daarop is gebleken dat betrokkene niet op rechtmatige wijze Nederland is binnen gereisd. De minister heeft met deze toelichting de zware grond 3a van een feitelijk juiste toelichting voorzien. De Afdeling merkt hierbij op dat in het proces-verbaal van het gehoor bij bewaring is te lezen dat betrokkene heeft verklaard op illegale wijze Nederland te zijn binnengekomen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft de minister haar motivering voldoende toegespitst op de situatie van betrokkene. De Afdeling verwijst hierbij naar wat zij onder 2 heeft overwogen.
Wat betreft de lichte grond 4d, heeft de minister nader toegelicht dat betrokkene niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, omdat hij slechts vijfendertig euro in bezit heeft. Betrokkene heeft hierdoor niet aannemelijk kunnen maken dat hij zelfstandig uit Nederland kan en/of zal vertrekken. Met deze toelichting heeft de minister de lichte grond 4d van een nadere juiste toelichting voorzien.
3.3. Omdat op basis van deze twee gronden de minister terecht heeft aangenomen dat er een risico bestaat dat betrokkene zich aan het toezicht zal onttrekken, hoeven de andere gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen, niet te worden besproken.
3.4. De grief slaagt. Wat de minister in haar derde grief heeft aangevoerd over artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 als wettelijke grondslag voor de maatregel van bewaring, behoeft geen bespreking. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 13 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1528, onder 3.2, zijn namelijk alle gronden uit artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000, autonoom. Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 22 oktober 2024 in zaak nr. NL24.39579;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2025
846-1073