202403316/1/V1.
Datum uitspraak: 25 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 mei 2024 in zaak nr. NL22.7885 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan appellant verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 7 april 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. F. Kiliç-Arslan, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Hoger beroep
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is namelijk terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen. De Afdeling neemt de motivering onder 5.2, 5.3, 6 en 7 van de uitspraak van de rechtbank over.
1.1. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Verzoek om schadevergoeding
3. Appellant verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2668, onder 3.1, geldt als uitgangspunt een redelijke termijn van vier jaar voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties. Die termijn bestaat uit de samengenomen termijnen van een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase en twee jaar voor het hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaar heeft ontvangen. Zie onder meer de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562, onder 7.2. 3.2. De minister heeft het bezwaarschrift op 10 mei 2019 ontvangen. Met deze uitspraak heeft de Afdeling op het hoger beroep beslist. Daarmee heeft de totale procedure zes jaar, zes maanden en vijftien dagen geduurd. De Afdeling zal de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële procedure buiten beschouwing laten. Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2866, onder 6. Voor deze zaak betekent dit dat de periode tussen 25 augustus 2022, de dag waarop de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft geschorst, en 9 februari 2023, de dag waarop het Hof van Justitie de prejudiciële vragen heeft beantwoord in het arrest S, E en C, ECLI:EU:C:2023:77, buiten beschouwing blijft. Met aftrek van het afwachten van de prejudiciële procedure van vijf maanden en vijftien dagen, is de redelijke termijn dus in totaal met twee jaar en één maand overschreden. 3.3. De redelijke termijn voor de hogerberoepsfase vangt aan op het moment dat het rechtsmiddel is aangewend. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de indiening van het hogerberoepschrift op 29 mei 2024 tot aan de uitspraak van de Afdeling van vandaag geduurd. Daarmee heeft de Afdeling de onder 3.1 genoemde termijn voor het behandelen van het hoger beroep niet overschreden.
3.4. In zaken waarin een besluit na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1471, onder 5.5. Dit is slechts anders als in de rechterlijke fases de redelijke behandelingsduur is overschreden. Dat is hier het geval gelet op de tweede beroepsfase bij de rechtbank, waarin zij de termijn, rekening houdend met aftrek wegens de prejudiciële procedure, heeft overschreden met vijftien dagen. De rest van de overschrijding, van twee jaar en vijftien dagen, wordt toegerekend aan het bestuursorgaan. Omdat de overschrijding aan zowel de minister als de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken. 3.5. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 2.500,00 aan appellant, € 2.450,00 te voldoen door de minister en € 50,00 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid.
Proceskosten
4. De minister en de minister van Justitie en Veiligheid moeten de door appellant gemaakte proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoeden. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de minister als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten de minister en de minister van Justitie en Veiligheid ieder de helft van de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. Bij de berekening van de proceskosten past de Afdeling waar het gaat om de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) toe, omdat het hier alleen gaat om beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 2.500,00 (€ 2.450,00 te voldoen door de minister van Asiel en Migratie en € 50,00 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid);
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50 (€ 226,75 te voldoen door de minister van Asiel en Migratie en € 226,75 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. van den Oosterkamp, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van den Oosterkamp
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2025
941-1162