202303055/1/V3.
Datum uitspraak: 25 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 april 2023 in zaak nr. NL22.5601 in het geding tussen:
[de betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Betrokkene heeft op 1 april 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij besluit van 29 juli 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag van betrokkene ingewilligd.
Bij uitspraak van 14 april 2023 heeft de rechtbank het door betrokkene ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk verklaard, het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 29 juli 2022, ongegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. R. Balkenende, advocaat in Assen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene heeft op 1 december 2018 een asielaanvraag ingediend. Op 14 oktober 2019 heeft hij voor het eerst beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Bij uitspraak van 5 december 2019 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, bepaald dat de minister een bestuurlijke dwangsom is verschuldigd, de minister opgedragen binnen drie maanden na verzending van de uitspraak een besluit op de asielaanvraag te nemen en bepaald dat de minister een dwangsom van € 100,00 moet betalen voor elke dag dat die termijn wordt overschreden, tot een maximum van € 15.000,00. Tegen deze uitspraak hebben de minister en betrokkene geen rechtsmiddel aangewend.
1.1. Op 1 april 2022 heeft betrokkene opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag van 1 december 2018. Bij besluit van 29 juli 2022 heeft de minister de asielaanvraag ingewilligd en aan betrokkene een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Betrokkene heeft de rechtbank meegedeeld dat hij zijn beroep wil handhaven, omdat de minister in dit besluit geen vergoeding heeft toegekend voor de overschrijding van de redelijke beslistermijn.
1.2. Deze uitspraak gaat over de vraag of de minister betrokkene een schadevergoeding moet betalen, omdat pas op 29 juli 2022 is beslist op zijn asielaanvraag van 1 december 2018.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.1-4.3) volgt dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM in zaken waarin er geen bezwaarfase is, zoals asielzaken, vier jaar bedraagt. Daarbij zijn er twee jaar voor de beroepsfase en twee jaar voor de fase in hoger beroep. Omdat er geen rechtsmiddel is ingesteld, moest de op 14 oktober 2019 door betrokkene aanhangig gemaakte procedure binnen twee jaar en dus uiterlijk op 14 oktober 2021 zijn geëindigd. Omdat de minister pas op 29 juli 2022 een besluit op de aanvraag heeft genomen, is de redelijke termijn volgens de rechtbank overschreden. Het hoger beroep
3. De minister klaagt in haar enige grief terecht over het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank. Zoals de minister terecht opmerkt, is de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, ten onrechte uitgegaan van de datum waarop betrokkene voor het eerst beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
3.1. De Afdeling overweegt dat artikel 6 van het EVRM alleen gaat over het recht op een behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn "door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht" en niet ook op de aanvraagfase. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360, onder 3.4.2-3.4.5. 3.2. Deze redelijke termijn begint met het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en eindigt wanneer de rechter hierover uitspraak heeft gedaan. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 31 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:382, onder 34.1, en op het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128, onder 3.2. Wanneer er tijdens de behandeling van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag alsnog een reëel besluit wordt genomen waartegen een beroep van rechtswege ontstaat, gaat de Afdeling ervan uit dat de redelijke termijn aanvangt op de dag waarop het beroep van rechtswege is ontstaan. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2757, onder 2. 3.3. Dit betekent voor deze zaak allereerst dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het eerste beroep van betrokkene tegen het niet tijdig nemen van een besluit is gestart op 14 oktober 2019 en is geëindigd met de uitspraak van 5 december 2019. De redelijke termijn is toen niet overschreden.
3.4. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat met het nieuwe beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag van 1 april 2022 een nieuwe termijn is gaan lopen. Tijdens dit beroep heeft de minister echter op 29 juli 2022 alsnog een besluit op deze asielaanvraag genomen. Hiertegen is dus een beroep van rechtswege ontstaan, zodat sprake is van de situatie als beschreven onder 3.2, tweede alinea.
3.5. Voor de berekening van de redelijke termijn in deze zaak moet dus van 29 juli 2022, de datum van het reële besluit, als aanvangsdatum worden uitgegaan. De rechtbank heeft op 14 april 2023 op dit van rechtswege ontstane beroep beslist. Tot aan de uitspraak van de Afdeling van vandaag heeft deze totale procedure minder dan vier jaar geduurd. Daarom is de redelijke termijn ook in dit geval niet overschreden.
3.6. De Afdeling wijst er volledigheidshalve op dat wat onder 3.1 is uiteengezet niet betekent dat een onaanvaardbaar lange duur van de aanvraagfase nooit kan leiden tot een aanspraak van de belanghebbende op schadevergoeding. Het is aan de belanghebbende om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij door de onaanvaardbaar lange duur van de behandeling van zijn asielaanvraag daadwerkelijk schade heeft geleden. Vergelijk het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2013, onder 3.5.
3.7. Hoewel betrokkene ruim drieënhalf jaar op een besluit op zijn asielaanvraag heeft moeten wachten, heeft hij niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor schade heeft geleden.
3.8. De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover zij heeft bepaald dat de minister aan betrokkene een schadevergoeding van € 1.500,00 moet betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 april 2023 in zaak nr. NL22.5601, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de minister aan betrokkene een schadevergoeding van € 1.500,00 moet betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2025
644