202301681/1/A2.
Datum uitspraak: 3 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Casino Royal Nachtegaal B.V. en [appellante], beide gevestigd in Hilversum (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 3 februari 2023 in zaak nr. 21/2397 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2020 heeft de burgemeester aanvragen van [appellante] om verlenging van de aanwezigheidsvergunningen voor de speelautomatenhallen aan de [locatie 1] en [locatie 2] in Utrecht, afgewezen en de exploitatievergunningen voor beide speelautomatenhallen ingetrokken.
Bij besluit van 16 april 2021 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de burgemeester opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben de burgemeester en [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 3 augustus 2023 heeft de burgemeester het bezwaar van [appellante] gegrond verklaard en een aanwezigheidsvergunning en exploitatievergunning onder voorschriften verleend voor de speelautomatenhal aan de [locatie 1] te Utrecht. In dat besluit heeft de burgemeester toegezegd eveneens vergunningen te verlenen voor de speelautomatenhal aan de [locatie 2], zodra de verbouwing van dat pand is voltooid en aan de inrichtingsvereisten wordt voldaan.
Bij brief van 19 augustus 2025 heeft de burgemeester het hoger beroep ingetrokken.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 augustus 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. M. Gideonse, advocaat in Apeldoorn, en mr. M.A.M. Wagemakers, advocaat te Den Haag, en de burgemeester van Utrecht, vertegenwoordigd door mr. D. Rietberg en mr. H. Kavi, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De relevante wetgeving is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding en besluitvorming
2. Op 29 april 2019 heeft [bedrijf A] (hierna: de Beheer BV), namens [appellante] bij de burgemeester aanvragen ingediend om de aanwezigheidsvergunningen voor de speelautomatenhallen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Utrecht te verlengen. Naar aanleiding van die aanvragen heeft de burgemeester advies gevraagd aan het Landelijk Bureau Bibob (hierna: het LBB). Het LBB heeft op 19 december 2019 adviezen uitgebracht. Naar aanleiding van vragen van de burgemeester heeft het LBB op 21 januari 2020 en 28 februari 2020 aanvullende adviezen uitgebracht.
3. Op basis van die adviezen heeft de burgemeester bij besluit van 16 juni 2020 de aanvragen voor verlenging van de aanwezigheidsvergunningen afgewezen en de exploitatievergunningen ingetrokken. De burgemeester heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit die adviezen feiten en omstandigheden naar voren komen die ernstig doen vermoeden dat de Beheer BV, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], structureel, maar in ieder geval herhaaldelijk en recent strafbare feiten heeft gepleegd. Het gaat om een ernstig vermoeden van het overtreden van de administratie- en bewaarplicht uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) in 2013, 2014 en 2015, en van het overtreden van de loonbelastingverplichting voor de tijdvakken in de jaren 2009 tot en met 2013 door aan een werknemer een netto lijfrentepremie te vergoeden. Verder bestaat het ernstige vermoeden dat [gemachtigde B] op 18 juni 2019 valsheid in geschrifte heeft gepleegd door op het Bibob-aanvraagformulier te verzwijgen dat aan de Beheer BV vergrijpboetes zijn opgelegd. Gelet op deze ernstige vermoedens bestaat volgens de burgemeester een groot risico dat de vergunningen mede gebruikt zullen worden om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob (de zogenoemde ‘b-grond’).
4. In het besluit op bezwaar van 16 april 2021 heeft de burgemeester haar standpunten gehandhaafd. Dat op 2 oktober 2020 de aandelen en het bestuur van de Beheer BV zijn overgedragen aan [bedrijf B], met [gemachtigde A] als enige aandeelhouder, betekent volgens de burgemeester namelijk niet dat alle banden met [gemachtigde B] zijn verbroken, alleen al omdat de Beheer BV eigenaar is van het pand aan de [locatie 2].
Uitspraak van de rechtbank
5. De rechtbank heeft overwogen dat zowel ten tijde van de aanvragen als ten tijde van het uitbrengen van de Bibob-adviezen een zakelijk samenwerkingsverband bestond tussen [appellante], de Beheer BV en [gemachtigde B]. Volgens de rechtbank betekent de aandelenoverdracht aan [bedrijf B] niet dat de door de Beheer BV en [gemachtigde B] (vermoedelijk) begane strafbare feiten niet langer kunnen worden toegeschreven aan [appellante] of aan de Beheer BV. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat [gemachtigde A] enig aandeelhouder en bestuurder is van [bedrijf B], dat hij voorheen werkzaam is geweest bij [appellante], daar een medebepalende rol heeft vervuld en de zoon is van de enig aandeelhouder van de Beheer BV. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat [gemachtigde B] eigenaar is van het bedrijfspand aan de [locatie 2] en dus nog steeds betrokken is bij [appellante].
Ook heeft de rechtbank overwogen dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er voldoende overeenkomst bestaat tussen de activiteiten waarbij de strafbare feiten zijn gepleegd en die waarvoor de vergunning is aangevraagd om te voldoen aan het samenhangcriterium als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het besluit tot afwijzing van verlenging van de aanwezigheidsvergunningen en tot intrekking van de exploitatievergunningen evenredig is. Ook heeft de burgemeester onvoldoende gemotiveerd waarom zij aan [appellante] geen vergunning onder voorwaarden heeft verleend. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 april 2021 vernietigd.
Het hoger beroep en de beoordeling daarvan
6. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een samenwerkingsverband. [gemachtigde A] heeft namelijk, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen medebepalende rol gespeeld bij [appellante]. Hij was slechts beheerder. Het is altijd zijn vader, [gemachtigde B], geweest die de gang van zaken bepaalde en iedere keuze moest aan hem worden voorgelegd. Dat dit anders zou zijn is alleen een niet-onderbouwde stelling van de burgemeester, maar blijkt nergens uit.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4759, onder 7.1), moet voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband een zakelijke relatie bestaan die is gericht op samenwerking en een zeker duurzaam en structureel karakter heeft. Als het zakelijk samenwerkingsverband inmiddels is verbroken, moet de burgemeester motiveren waarom het samenwerkingsverband uit het verleden voor de toekomst nog steeds een ernstig gevaar oplevert. 6.2. [gemachtigde A] heeft op de zitting weliswaar terecht aangevoerd dat hij als beheerder geen leidinggevende was, maar dat neemt niet weg dat de functie van beheerder niettemin een duurzaam en structureel karakter had. [gemachtigde A] nam namelijk waar bij afwezigheid van [gemachtigde B]. Zelfs als wordt aangenomen dat de functie van beheerder dat karakter niet had, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester terecht is uitgegaan van een zakelijk samenwerkingsverband, omdat [gemachtigde A] enig aandeelhouder en bestuurder is van [bedrijf B], die de aandelen heeft overgenomen. Op het moment van het nemen van het besluit was [gemachtigde B] nog steeds de eigenaar van het bedrijfspand aan de [locatie 2]. Ook heeft de rechtbank terecht de familierelatie in aanmerking genomen (vergelijk de uitspraak van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3103, onder 5.2). Het betoog slaagt niet.
7. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor de gestelde valsheid in geschrifte wordt voldaan aan het samenhangcriterium. De rechtbank heeft namelijk overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat [gemachtigde B] het Bibob-formulier opzettelijk fout heeft ingevuld, zodat het oogmerk ontbreekt zoals opgenomen in de definitie van valsheid in geschrifte in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Er is dus geen sprake van valsheid in geschrifte, aldus [appellante].
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 december 2023, onder 7.1) moet zij, voor zover een relatie tot strafbare feiten kan worden vastgesteld, beoordelen of die strafbare feiten samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is afgegeven. Van activiteiten die samenhangen met die waarvoor de beschikking is gevraagd, kan worden gesproken als het gaat om activiteiten die in elkaars verlengde liggen. Als een relatie tot strafbare feiten bestaat die samenhangt met de activiteiten waarvoor de vergunning is afgegeven, zal de Afdeling vervolgens beoordelen of ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
7.2. In de LBB-adviezen van 31 oktober 2019 is vermeld dat blijkens een rapport van 27 juni 2024 door de Belastingdienst aan de Beheer BV een vergrijpboete is opgelegd van € 3.948,00 die in 2015 is betaald en onherroepelijk geworden. Ook staat in die adviezen dat uit een rapport van 19 juli 2018 van een boekenonderzoek bij de Beheer BV naar voren is gekomen dat de Beheer BV eveneens een vergrijpboete wordt opgelegd over 2014, dat uit een e-mail van 10 september 2019 van de Belastingdienst aan het LBB is gebleken dat de Beheer BV tegen die vergrijpboete in beroep is gegaan en dat dat beroep op dat moment nog loopt. [gemachtigde B] heeft het Bibob-vragenformulier op 18 juni 2019 ingevuld en ‘nee’ geantwoord op de vraag of in de afgelopen vijf jaar onder meer een vergrijpboete is opgelegd. Hij is een professionele partij aan wie blijkens het voorgaande vergrijpboetes zijn opgelegd. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van valsheid in geschrifte en dat daarmee wordt voldaan aan het samenhangcriterium. De overweging van de rechtbank dat niet is vast te stellen dat [gemachtigde B] het formulier opzettelijk onjuist heeft ingevuld doet niet af aan haar terechte conclusie dat wordt voldaan aan het samenhangcriterium. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 december 2023, onder 7.3.8) is ten aanzien van de vermoedens van valsheid in geschrifte niet van belang dat opzet komt vast te staan.
Het betoog slaagt niet.
8. Ten slotte voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht zoals opgenomen in artikel 52 van de AWR. Daarvoor zijn weliswaar boetes opgelegd, maar die heeft de Belastingdienst later weer ingetrokken. Er zijn hem uitsluitend boetes opgelegd in het kader van artikel 10a van de AWR. Die zijn echter inmiddels door de rechtbank Gelderland bij uitspraak van 25 oktober 2021 vernietigd.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2828, onder 3.2) mogen bij de beoordeling van de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob feiten en omstandigheden worden betrokken die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten. Het kan dus gaan om strafbare feiten waarvan niet in rechte is vastgesteld dat en door wie zij zijn gepleegd. Wel dient het aannemelijk te zijn dat de strafbare feiten zijn gepleegd. Verder volgt uit die uitspraak, onder 3.3, dat een bestuursorgaan in dit verband in de regel mag afgaan op de weergave van de broninformatie door het LBB en de daaraan gegeven kwalificatie. Wel dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat de gestelde vragen op zodanige wijze zijn beantwoord dat op basis van het advies op zorgvuldige wijze en voldoende gefundeerd kan worden beslist. 8.2. In dit geval heeft de burgemeester haar standpunt gebaseerd op de adviezen van het LBB van 31 oktober 2019. In die adviezen wordt verwezen naar een controlerapport boekenonderzoek van 19 juli 2018 van de Belastingdienst waarin de Belastingdienst heeft vastgesteld dat de Beheer BV niet voldoet aan de administratieplicht in artikel 52, eerste lid van de AWR. In het controlerapport staat dat een deugdelijke kasadministratie een onmisbaar onderdeel is van de administratie, omdat nagenoeg alle opbrengsten met betrekking tot speelautomaten contant worden ontvangen. Dat geldt ook voor een gedeelte van de huuropbrengsten en vele uitgaven. De opbrengsten van de speelautomaten worden gestort in de kas van de belastingplichtige, zo blijkt uit de memoriaalboeking van de adviseur in het grootboek kas. Er wordt alleen niet geboekt op basis van de feitelijke kasstromen, maar achteraf in één bedrag. Verder wordt er geen begin- en eindsaldo bijgehouden en is geen sprake van een consequent bijgehouden kasboek, waarbij regelmatig kascontrole wordt toegepast. Ook staat in de adviezen dat de Beheer BV niet voldoet aan de bewaarplicht in artikel 52, vierde lid, van de AWR. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de eerste vastlegging van de tellerstanden op kladbriefjes plaatsvindt. De tellerstanden worden vervolgens handmatig overgenomen op een voorbedrukt formulier, waarna ze digitaal in een spreadsheet worden verwerkt. De spreadsheets worden geprint en in de administratie bewaard. De digitale vastlegging wordt vervolgens overschreven en de kladbriefjes weggegooid.
Gelet op deze beschrijvingen in de adviezen van het LBB heeft de burgemeester niet ten onrechte aan haar besluitvorming ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht vermeld in artikel 52 van de AWR. Dat de Belastingdienst, zoals [appellante] stelt, de daarvoor opgelegde boetes later weer heeft ingetrokken, doet niet af aan de adviezen van het LBB. In de door [appellante] in hoger beroep overgelegde brief van de Belastingdienst van 11 februari 2021 staat ook niet dat [appellante] artikel 52 van de AWR niet heeft overtreden, maar dat de Belastingdienst geen gevolgen verbindt aan de bevindingen over het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen. Dat de in de adviezen beschreven werkwijze die van zijn vader was en de administratie tegenwoordig anders wordt gedaan, zoals [gemachtigde A] op zitting heeft toegelicht, doet evenmin af aan de adviezen van het LBB.
Het betoog slaagt niet.
9. Het hoger beroep is ongegrond.
Het beroep gericht tegen het besluit van 3 augustus 2023
10. Bij besluit van 3 augustus 2023 heeft de burgemeester opnieuw op het bezwaar van [appellante] beslist. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
11. [appellante] betoogt dat de burgemeester op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Zij had moeten beoordelen of zij op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van 16 april 2021 vergunningen, al dan niet met voorschriften, kon verlenen. De burgemeester heeft volgens [appellante] bij het besluit van 3 augustus 2023 dan ook ten onrechte feiten en omstandigheden betrokken van na het door de rechtbank vernietigde besluit op bezwaar.
11.1. Gelet op artikel 7:11, eerste lid, van de Awb was de burgemeester naar aanleiding van het gemaakte bezwaar gehouden tot een volledige heroverweging van het besluit (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4931, onder 8.1). De burgemeester heeft dus terecht een volledige heroverweging gemaakt en daarbij alle gewijzigde omstandigheden betrokken, zoals de overdracht van het pand van [gemachtigde B] aan [appellante]. [appellante] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de burgemeester op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Door alsnog een vergunning onder voorschriften te verlenen en door intrekking van het hoger beroep heeft de burgemeester immers blijk gegeven van het feit dat zij het eens is met het oordeel van de rechtbank over de evenredigheid en de proportionaliteit van het vernietigde besluit. Voor zover [appellante] betoogt dat de burgemeester in het besluit van 3 augustus 2023 ten onrechte voorschriften aan de vergunning heeft verbonden, heeft hij daarvoor dezelfde redenen aangevoerd als hij in hoger beroep heeft gedaan. Uit wat onder 6 tot en met 9 is overwogen volgt dat dat betoog niet slaagt.
12. Het beroep is ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
13. [appellante] verzoekt in het nader stuk van 7 augustus 2025 om vergoeding van de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
14. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bewaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in het geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden, de behandeling van het beroep ten hoogte anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. 14.1. De burgemeester heeft het bezwaarschrift ontvangen op 26 juni 2020 en op 16 april 2021 een besluit op het bezwaar genomen. De rechtbank heeft het beroep ontvangen op 26 mei 2021 en bij uitspraak van 3 februari 2023 op het beroep beslist. De Afdeling heeft het hoger beroep ontvangen op 17 maart 2023 en beslist daarop bij uitspraak van vandaag. Sinds 26 juni 2020 zijn vijf jaar, vijf maanden en 7 dagen verstreken. Dit betekent dat de totale procedure één jaar, vijf maanden en 7 dagen (in totaal naar boven afgerond 18 maanden) te lang heeft geduurd.
14.2. De behandeling van het bezwaar heeft negen en een halve maand geduurd, dus drie en een halve maand te lang. De behandeling van het beroep heeft één jaar en ruim acht maanden geduurd, dus ruim twee maanden te lang. De behandeling van het hoger beroep heeft twee jaren en negen maanden geduurd, dus negen maanden te lang. Dit betekent, gelet op de onder 14.1 genoemde termijnen, dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt toegerekend aan de burgemeester, de rechtbank en de Afdeling.
14.3. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [appellante] toe te kennen bedrag € 1.500,00.
14.4. De burgemeester en de Staat der Nederlanden moeten op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in verband met het verzoek worden veroordeeld.
14.5. De burgemeester en de Staat der Nederlanden moeten eveneens de proceskosten vergoeden die [appellante] heeft gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten bestaan in dit geval uit het indienen van een verzoekschrift, waarvoor 1 punt ter waarde van € 907,00 wordt toegekend. De Afdeling zal bij de berekening de wegingsfactor 0,5 (licht) als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, onder C, hanteren. De proceskosten komen dan uit op (0,5 x € 907,00 =) € 453,50.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van rechtswege ongegrond;
III. veroordeelt de burgemeester van Utrecht om aan Casino Royal Nachtegaal B.V. en [appellante] een schadevergoeding van € 281,25 te betalen;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan Casino Royal Nachtegaal B.V. en [appellante] schadevergoeding van € 1.218,75 (€ 375,00 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 843,75 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) te betalen;
V. veroordeelt de burgemeester van Utrecht tot vergoeding van bij Casino Royal Nachtegaal B.V. en [appellante] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 151,16, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van bij Casino Royal Nachtegaal B.V. en [appellante] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 302,34 (€ 151,17 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 151,17 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2025
488-1043
BIJLAGE
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
Artikel 3
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. […]
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
[…]
Artikel 7
1. een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, kan door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
[…]