ECLI:NL:RVS:2025:6312

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2025
Publicatiedatum
24 december 2025
Zaaknummer
202407366/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een gedupeerde van de toeslagenaffaire tegen de afwijzing van compensatie voor private schulden door de minister van Financiën

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een gedupeerde van de toeslagenaffaire, aangeduid als [appellante], die een aanvraag voor compensatie van afgeloste private schulden heeft ingediend bij de minister van Financiën. De minister heeft deze aanvraag op 2 augustus 2023 afgewezen, omdat niet voldaan zou zijn aan de vereisten voor overname van schulden volgens artikel 4.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De rechtbank Den Haag heeft op 24 oktober 2024 het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep is gegaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 1 december 2025.

De minister heeft de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, omdat niet kon worden vastgesteld of de schulden zijn ontstaan na 31 december 2005 en er geen betalingsachterstanden waren. De rechtbank heeft het standpunt van de minister gevolgd en geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de wetgeving in dit geval zouden rechtvaardigen. In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat artikel 4.1 van de Wht buiten toepassing moet worden gelaten, en dat de minister niet al haar bijzondere omstandigheden heeft betrokken bij zijn beslissing.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat de minister niet gehouden was de schulden van [appellante] bij Wehkamp en Kedin te compenseren, omdat niet is gebleken dat deze schulden opeisbaar waren voor 1 juni 2021. Ook is de hardheidsclausule niet toegepast, omdat er onvoldoende objectieve aanknopingspunten zijn voor een schrijnende situatie. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202407366/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 oktober 2024 in zaak nr. 24/1276 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2023 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om compensatie voor afgeloste private schulden afgewezen.
Bij besluit van 9 januari 2023 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 oktober 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 1 december 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. P. Frimpong, advocaat in Delft, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.R. Kandhai, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellante] is een gedupeerde van de toeslagenaffaire. Zij heeft op 11 april 2023 bij de minister een aanvraag ingediend voor compensatie van de door haar betaalde private geldschulden bij Tinka B.V. (hierna: Wehkamp) en Kedin. Bij Wehkamp gaat het om een schuld van € 1.579,00. De schuld bij Kedin bedraagt € 12.328,00.
2.       De minister heeft de afwijzing van de aanvraag in bezwaar gehandhaafd, omdat niet aan de vereisten voor overname van schulden uit artikel 4.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht) is voldaan. Volgens de minister kan niet worden beoordeeld of de schulden zijn ontstaan na 31 december 2005. Ook is niet gebleken van betalingsachterstanden bij het terugbetalen van de doorlopende kredieten. Daarmee is evenmin komen vast te staan dat de hoofdsommen opeisbaar zijn geweest.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft in haar oordeel het standpunt van de minister dat de schulden bij Wehkamp en Kedin niet voor compensatie in aanmerking komen, gevolgd. Volgens de rechtbank doen zich in dit geval ook geen bijzondere omstandigheden voor die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Hierdoor komt zij niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 4.1 van de Wht zozeer in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, dat die toepassing in dit geval achterwege zou moeten blijven. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister in de omstandigheden van [appellante] geen aanleiding hoefde te zien om de hardheidsclausule toe te passen.
Oordeel van de Afdeling
4.       De Afdeling bespreekt hieronder de hogerberoepsgronden van [appellante].
Evenredigheid van artikel 4.1 van de Wht
5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat artikel 4.1 van de Wht buiten toepassing moet worden gelaten. Het niet compenseren van de schulden op grond van deze bepaling is volgens haar niet conform het doel en de essentie van de Wht. Met zoveel schulden die haar achtervolgen kan zij immers geen nieuwe start maken. De minister heeft niet al haar bijzondere omstandigheden betrokken bij zijn beslissing.
5.1.    Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat de regeling over de schuldenaanpak voor gedupeerde ouders gericht is op het zo veel mogelijk realiseren van een nieuwe start. Daaruit volgt ook dat de wetgever dit aan de hand van de huidige regeling in hoofdstuk 4 van de Wht heeft willen doen. Daarbij is een van de vereisten voor de overname van private schulden dat de schulden die worden gecompenseerd opeisbaar waren voor 1 juni 2021.
5.2.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2040, uitvoerig stilgestaan bij de vraag of artikel 4.1. van de Wht wat betreft het vereiste van opeisbaarheid buiten toepassing moet worden gelaten vanwege strijd met algemene rechtsbeginselen. Daarbij heeft zij op basis van de totstandkomingsgeschiedenis geconcludeerd dat bij de totstandkoming van artikel 4.1 van de Wht de wetgever in zijn afweging de mogelijke gevolgen van het vereiste van opeisbaarheid voor gedupeerde ouders welbewust onder ogen heeft gezien en dat die gevolgen daarmee zijn verdisconteerd. Met de bewuste en gemotiveerde keuze voor de overname van alleen die schulden die vóór 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden, heeft de wetgever voorzien dat niet alle gedupeerde ouders die in financiële moeilijkheden verkeren door de gevolgen van de kinderopvangtoeslagproblematiek met deze schuldenregeling van hun schulden afkomen.
5.3.    De Afdeling ziet in het betoog van [appellante] geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen en artikel 4.1 van de Wht buiten toepassing te laten. Van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever is niet gebleken. De Afdeling komt daarom niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, dat die toepassing in het voorliggende geval achterwege zou moeten blijven.
5.4.    Het betoog slaagt niet.
Schuld Wehkamp en Kedin
6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister niet gehouden was de schulden bij Wehkamp en Kedin te compenseren. Over de schuld bij Wehkamp stelt zij dat uit een in hoger beroep overgelegd overzicht volgt dat de eerste aflossing op 29 oktober 2007 was en de laatste aflossingen op 17 en 20 oktober 2022 waren. Hieruit blijkt volgens haar dat de data die geregistreerd zijn bij de Stichting BKR onjuist zijn en dat er betalingsachterstanden waren die nog niet geheel waren afgelost. Bovendien wijst ze erop dat volgens artikel 4.3 van de Wht een betaalde schuld wordt gecompenseerd, als die wordt betaald na ontvangst van het compensatiebedrag. Op de zitting heeft zij een e-mail van Wehkamp voorgelezen, waarin is vermeld dat zij de schulden altijd tijdig heeft betaald en deze daarom nooit opeisbaar zijn geworden. Zij heeft de schulden afbetaald op 17 en 20 oktober 2022 met het ontvangen compensatiebedrag. Daarmee is volgens haar aangetoond dat de schulden bij Wehkamp netjes zijn betaald met het compensatiebedrag en moeten worden gecompenseerd.
Voor de vordering bij Kedin geldt volgens [appellante] weliswaar dat de overeenkomst voor een rekening-courantkrediet is afgesloten op 31 augustus 2002, maar dat de eerste aflossing pas in 2018 heeft plaatsgevonden. Er was tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 een betalingsachterstand die nog niet geheel was afgelost. Ook die is in 2022 voldaan met het ontvangen compensatiebedrag en moet worden gecompenseerd.
6.1.    Daargelaten of de schulden bij Wehkamp en Kedin na 31 december 2005 zijn ontstaan, is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat de schulden voor 1 juni 2021 opeisbaar waren. Zij volgt daarmee niet de interpretatie van [appellante] dat op grond van artikel 4.3 van de Wht de minister de betaalde geldschulden moet compenseren, om de enkele reden dat deze schulden zijn voldaan na ontvangst van het compensatiebedrag. Die lezing gaat voorbij aan de andere vereisten die artikel 4.3 van de Wht nadrukkelijk stelt. De Afdeling licht dat hieronder toe.
6.2.    [appellante] verzoekt om compensatie van resterende hoofdsommen van twee leningen. In hoofdstuk 4 van de Wht is geregeld onder welke voorwaarden gedupeerden in aanmerking komen voor het overnemen en betalen van private geldschulden. Van belang in dit geval is dat artikel 4.1, tweede lid, van de Wht drie cumulatieve vereisten stelt voor de overname van geldschulden. Ten eerste moet de geldschuld zijn ontstaan na 31 december 2005. Ten tweede moet de geldschuld opeisbaar zijn voor 1 juni 2021. En ten derde moet de geldschuld niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. Verder is van belang dat resterende hoofdsommen van andere leningen (dan hypothecaire leningen) op grond van artikel 4.1, vierde lid, niet worden overgenomen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden.
6.3.    Als een geldschuld wel op het tijdstip van de aanvraag is voldaan, bepaalt artikel 4.3 van de Wht of deze al betaalde schuld voor vergoeding in aanmerking komt. [appellante] stelt terecht dat daarbij vereist is dat de geldschuld op grond van het derde lid is betaald na ontvangst van een compensatiebedrag op grond van een herstelmaatregel (zoals bedoeld in artikel 2.7 van de Wht). Zij gaat er echter aan voorbij dat daarnaast volgens het eerste lid vereist is dat de betaalde schuld op grond van artikel 4.1 van de Wht voor overneming in aanmerking had moeten komen, als deze niet voldaan was. Dat betekent dus dat aan de voorwaarden van artikel 4.1 van de Wht ook moet zijn voldaan, met dien verstande dat het derde vereiste dat de geldschuld moet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan, vervalt. Daarmee blijft ook voor compensatie van een betaalde geldschuld vereist dat deze opeisbaar was vóór 1 juni 2021. En voor zover het gaat om compensatie van een resterende hoofdsom van een andere lening (dan een hypothecaire lening), moet deze vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geweest.
6.4.    Voor de beantwoording van de vraag of en op welk moment een schuld, waarvan om overname is verzocht, opeisbaar is geworden, zijn de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) bepalend. Een schuld is in de regel opeisbaar wanneer de schuldeiser nakoming kan vorderen. Artikel 6:38 van het BW bepaalt dat wanneer geen termijn voor nakoming is bepaald de verbintenis direct opeisbaar is. Is wel een termijn voor nakoming bepaald, dan is de verbintenis pas na het verstrijken van die termijn opeisbaar (artikel 6:39 van het BW). Of al dan niet een termijn voor nakoming is bepaald, vloeit voort uit wat partijen zijn overeengekomen en uit wat volgt uit de wet, de gewoonte en de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW). Artikel 4.1, tweede lid aanhef en onder b, van de Wht verlangt slechts dat sprake is van een voor 1 juni 2021 opeisbare schuld. Niet relevant is dus of een schuldeiser met een opeisbare vordering voor 1 juni 2021 ook daadwerkelijk al stappen tot invordering of opeising heeft gezet. Dat strookt ook met de bedoeling van de wetgever, die met de private schuldenregeling heeft beoogd om gedupeerden van de toeslagenaffaire die te kampen hadden met betalingsachterstanden en opeisbare schulden en dientengevolge mogelijke incassomaatregelen of de dreiging daarvan een nieuwe start te bieden. Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2025, ECLI:NL:RVS:2025:5101, onder 7.
6.5.    In artikel 7 van de Overeenkomst voor Gespreid betalen in (verschillende) termijnen met krediet (hierna: kredietovereenkomst) die gesloten is tussen [appellante] en Wehkamp op 20 juli 2020 is bepaald wanneer de resterende hoofdsom van de kredietovereenkomst direct opeisbaar is bij betalingsachterstanden. Daarvoor moet er een betalingsachterstand zijn van twee maandbedragen gevolgd door een ingebrekestelling. In dit geval is niet gebleken van een betalingsachterstand. Dit wordt bovendien bevestigd door de op zitting door [appellante] voorgelezen e-mail van Wehkamp dat er geen ingebrekestelling is verstuurd, omdat [appellante] altijd netjes heeft betaald.
6.6.    Verder is in artikel 7 van de Algemene Voorwaarden die gelden voor de overeenkomst met Kedin dezelfde bepaling opgenomen. Uit de overgelegde stukken volgt evenmin dat bij deze schuld een betalingsachterstand is ontstaan. Uit het overgelegde betaaloverzicht van Kedin blijkt juist dat [appellante] de termijnaflossingen om en nabij de vervaldata heeft voldaan. Verder is in dit geval ook niet gebleken dat Kedin een ingebrekestelling heeft verstuurd.
6.7.    De slotsom is dat niet is gebleken dat de resterende hoofdsommen van de leningen bij Wehkamp en Kedin opeisbaar zijn geweest door betalingsachterstanden. De Afdeling is dus met rechtbank van oordeel dat de minister niet gehouden was de schulden van [appellante] bij Wehkamp en Kedin te compenseren.
6.8.    Het betoog slaagt niet.
Hardheidsclausule
7.       [appellante] doet verder een beroep op de hardheidsclausule neergelegd in artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht. Daarbij wijst ze erop dat ze door de toeslagenaffaire schulden heeft moeten maken om in de levensbehoeften van haarzelf en haar (grote) gezin te voorzien. Er is geen zicht op verbetering van haar toekomstige financiële situatie. Zij leeft van een summiere IVA-uitkering, wordt financieel ondersteund door haar broer en heeft te maken met veel lichamelijke klachten.
7.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 2 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1435, kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen.
7.2.    De Afdeling is van oordeel dat de minister de hardheidsclausule niet heeft hoeven toepassen. Er zijn onvoldoende objectieve aanknopingspunten om vast te stellen dat sprake is van een schrijnende situatie bij [appellante]. [appellante] heeft ook in hoger beroep onvoldoende inzicht gegeven in haar financiële omstandigheden en schuldenpositie, waardoor niet gebleken is dat sprake is van een situatie van structurele financiële nood. Het daarvoor in het nader stuk opgesomde overzicht van inkomsten en uitgaven zonder objectieve nadere onderbouwing en de op zitting daarbij gemaakte berekening is onvoldoende om te concluderen dat [appellante] in structurele financiële nood verkeert. Hoewel haar persoonlijke situatie verdrietig is, heeft zij ook deze en de gevolgen ervan onvoldoende gesubstantieerd.
7.3.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
9.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Kouidar, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kouidar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2025
1120