202303260/1/A3.
Datum uitspraak: 24 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend in Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2023 in zaken nrs. 22/1278 en 22/1302 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluiten van 3 februari 2020 heeft het college de aanvragen van [appellant A] en [appellant B] om ligplaatsvergunningen voor woonboten afgewezen.
Bij besluiten van 2 maart 2022 heeft het college de door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2023 heeft de rechtbank de door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] gezamenlijk hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 29 oktober 2025, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat in Twello, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Looij, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij brieven van 11 september 2019 en 19 september 2019 hebben [appellant A] en [appellant B] ligplaatsvergunningen aangevraagd voor woonboten. Bij besluiten van 3 februari 2020 heeft het college de aanvragen afgewezen, omdat op grond van artikel 2.3.1, vierde lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: Vob) een ligplaatsvergunning alleen wordt gegeven als de overigbenodigde vergunningen zijn of worden verleend. Volgens het college moeten de aanvragen worden afgewezen omdat geen omgevingsvergunning is aangevraagd of zal worden verleend. Bij brief van 4 februari 2020 hebben [appellant A] en [appellant B] daartegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 15 november 2021 hebben zij het college in gebreke gesteld om een besluit op het bezwaar te nemen. Bij besluiten van 3 maart 2022 heeft het college de bezwaren van [appellant A] en [appellant B] ongegrond verklaard. Ook heeft het college besloten om geen dwangsom toe te kennen voor overschrijding van de beslistermijn.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht de ligplaatsvergunningen op grond van artikel 2.3.1, vierde lid, van de Vob heeft afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat alleen een ligplaatsvergunning hoeft te worden verleend als een omgevingsvergunning is verleend of op korte termijn zal worden verleend. Volgens de rechtbank was daar geen sprake van.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college geen dwangsom verschuldigd is voor de overschrijding van de beslistermijn. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beslistermijn was aangehouden op verzoek van [appellant A] en [appellant B], en dat het op hun weg lag om contact op te nemen met het college over de verdere afhandeling van hun bezwaar.
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om een schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, hoewel spanning en frustratie als grond voor immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn moet worden verondersteld, er van uit moet worden gegaan dat als [appellant A] en [appellant B] gespannen of gefrustreerd waren zij wel contact zouden hebben opgenomen met het college over het verloop van de procedure. Ook hebben [appellant A] en [appellant B] niet onderbouwd dat ze belang hadden bij een snelle beslissing op bezwaar.
Hoger beroep
3. [appellant A] en [appellant B] betogen in hoger beroep dat wel omgevingsvergunningen zouden moeten worden verleend, onder andere omdat zij al zeer lange tijd met de woonboten aanwezig zijn. Verder betogen zij dat de rechtbank is voorbijgegaan aan het feit dat het college zich niet dienstverlenend heeft opgesteld bij de behandeling van de aanvragen. Daarbij had de rechtbank moeten onderzoeken of het college het beginsel van "fair play" in acht heeft genomen. Het is aan het college om termijnen in acht te nemen en de procedure en goede procesorde te bewaken en niet aan de burger. Ook betogen [appellant A] en [appellant B] dat hun verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte is afgewezen. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belang hadden bij een snelle behandeling van hun bezwaren. [appellant A] en [appellant B] hebben op de zitting ook verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Beoordeling
Toepassing artikel 2.3.1, vierde lid van de Vob
4. Artikel 2.3.1, vierde lid, van de Vob luidt: "De vergunning kan alleen worden verleend, indien de overige vergunningen of ontheffingen zijn of worden verleend." De gronden die [appellant A] en [appellant B] in de procedure en op de zitting hebben aangevoerd zien met name op vragen rondom een mogelijke omgevingsvergunning. Het college heeft bij de toepassing van artikel 2.3.1., vierde lid, van de Vob echter niet de ruimte om inhoudelijk te beoordelen of andere vergunningen wel of niet hadden moeten worden verleend (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023 ECLI:NL:RVS:2023:2089 onder 5). Zoals staat in die uitspraak bepaalt artikel 2.3.1., vierde lid, van de Vob alleen maar dat ligplaatsvergunningen pas kunnen worden verleend als de andere vergunningen zijn of worden verleend. En de beoordeling van die andere vergunningen kan plaatsvinden naar aanleiding van de aanvraag van die vergunningen overeenkomstig de daarvoor bestemde procedures. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Dwangsom niet tijdig beslissen
5. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is de Afdeling van oordeel dat de - overigens toen al overschreden - beslistermijn alleen is opgeschort in de periode tussen de mededeling van [appellant A] en [appellant B] dat zij een fysieke hoorzitting willen afwachten op 26 mei 2020 en de afloop van de door het college daarvoor genoemde termijn op 1 september 2020. Hierna is de overschreden beslistermijn weer hervat en was het aan het college om informatie te verschaffen over het verdere verloop van de procedure dan wel anderszins actie te ondernemen.
Desondanks hebben [appellant A] en [appellant B] geen recht op een dwangsom, omdat zij pas op 15 november 2021 het college in gebreke hebben gesteld. Ingevolge artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is het bestuursorgaan geen dwangsom verschuldigd als het onredelijk laat in gebreke wordt gesteld. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, blz. 5 en 13) volgt dat daarbij gedacht wordt aan een termijn van hooguit enkele weken. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1444 onder 16.1). In dit geval is tussen het einde van de beslistermijn van het college op 29 april 2020 ([appellant A]) en 30 april 2020 ([appellant B]), zelfs met inachtneming van de periode van opschorting, meer dan een jaar verstreken. Van een gegronde reden voor de late indiening van de ingebrekestelling is niet gebleken. Het college is daarom geen dwangsom verschuldigd. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen, zij het op andere gronden. Overschrijding redelijke termijn
6. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant A] en [appellant B] recht hebben op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:585 onder 2.7, volgt uit de jurisprudentie van het Europees [appellant A] voor de Rechten van de Mens dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Uitgangspunt is dan ook dat alleen in het geval van bijzondere omstandigheden reden is van deze veronderstelling af te wijken. Zoals hiervoor is geoordeeld is het in beginsel aan het bestuursorgaan om termijnen in acht te nemen en de voortgang van de procedure te bewaken. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten dat [appellant A] en [appellant B] geen belang zouden hebben gehad bij een tijdige beslissing op hun bezwaren. De redelijke termijn is aangevangen na ontvangst van het bezwaarschrift op 5 februari 2020. Uitgaande van de periode waarin de beslistermijn was opgeschort die liep van 26 mei 2020 tot 1 september 2020, is de redelijke termijn van twee jaar voor de procedure in eerste aanleg verstreken op 11 mei 2022. Met de uitspraak van de rechtbank van 5 april 2023 is op het beroep beslist. De redelijke termijn is dan ook met 11 maanden overschreden. Omdat de uitspraak van de rechtbank is gedaan op 5 april 2023 en het beroep is ingesteld op 2 maart 2022 is de overschrijding van de redelijke termijn geheel toe te rekenen aan het college. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden komt dat neer op een totale schadevergoeding van € 1.000,00. Het voorgaande betekent dat de rechtbank aan zowel [appellant A] als [appellant B] een schadevergoeding van € 1.000,00 ten laste van het college had moeten toekennen.
Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep
7. Uitgaande van de onder 6 genoemde termijnen heeft de procedure ten tijde van deze uitspraak vijf jaar en vijf maanden geduurd. De redelijke termijn voor een procedure in twee instanties, die vier jaar bedraagt, is dan ook overschreden met één jaar en vijf maanden. Dat betekent dat het totaalbedrag van de overschrijding € 1.500,00 is. Dat is méér dan het hiervoor genoemde bedrag van € 1.000,00. [appellant A] en [appellant B] komen daarom in aanmerking voor een aanvullende schadevergoeding van € 500,00. De Afdeling zal de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties) veroordelen tot vergoeding van deze schade.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen voor zover daarin de verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zijn afgewezen. Voor het overige wordt de uitspraak bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust.
9. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2023 in zaken nrs. 22/1278 en 22/1302, voor zover daarin de verzoeken om schadevergoeding voor het overschrijden van de redelijke termijn zijn afgewezen;
III. wijst de verzoeken om schadevergoeding in beroep toe;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot betaling aan [appellant A] en [appellant B], ieder afzonderlijk, van een schadevergoeding van € 1.000,00;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, ieder afzonderlijk, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
VI. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
VII. wijst het verzoek om schadevergoeding in hoger beroep toe;
VIII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) tot betaling aan [appellant A] en [appellant B], ieder afzonderlijk, van een schadevergoeding van € 500,00;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
X. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het verzoek tot vergoeding van schade opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
XI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant A] en [appellant B] het door hun voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Langeveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2025
317-1114