ECLI:NL:RVS:2025:723

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
202405227/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-in behandeling name van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 13 augustus 2024 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 6 februari 2024 besloten om deze aanvraag niet in behandeling te nemen. De rechtbank oordeelde dat dit besluit vernietigd moest worden en dat de minister een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak.

De minister heeft hoger beroep ingesteld en in zijn grief aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de detentieomstandigheden van de vreemdeling in Bulgarije voldoende heeft betrokken in zijn besluit. De minister stelde dat de vreemdeling geen aanleiding heeft gegeven om artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening toe te passen. De rechtbank had volgens de minister ook niet onderkend dat de medische situatie van de vreemdeling geen aanleiding gaf voor een ander oordeel.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 11 februari 2025 door de voorzitter en twee leden van de Afdeling, in tegenwoordigheid van de griffier.

Uitspraak

202405227/1/V3.
Datum uitspraak: 11 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 augustus 2024 in zaak nr. NL24.5037 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 13 augustus 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.L.M. Janssen, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De minister komt in zijn enige grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen aanleiding ziet om artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening toe te passen.
1.1.    De minister klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de door de vreemdeling aangevoerde detentieomstandigheden in Bulgarije en de wijze waarop de vreemdeling door de Bulgaarse autoriteiten is behandeld tijdens zijn detentie al voldoende heeft betrokken in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De minister wijst ter vergelijking op de uitspraken van de Afdeling van 19 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1653, en van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860. Daarbij is van belang dat de vreemdeling niet heeft bestreden dat de minister voor Bulgarije mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister zich in zijn besluit deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn eerdere ervaringen in Bulgarije geen aanleiding vormen om de aanvraag in behandeling te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
1.2.    De rechtbank heeft evenmin onderkend dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de medische situatie van de vreemdeling en het overgelegde patiëntendossier geen aanleiding geven voor een ander oordeel. De minister heeft toegelicht dat de vreemdeling met de overgelegde foto’s niet heeft onderbouwd dat de daarop vastgelegde verwondingen verband houden met zijn persoonlijke ervaringen in Bulgarije. Er kan immers niet worden vastgesteld wanneer deze foto’s zijn gemaakt, van wie de wonden zijn en waardoor deze zijn opgelopen. Verder wijst de minister er terecht op dat de enkele aanwezigheid van medische aspecten geen bijzondere omstandigheid oplevert, nu er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit mag worden gegaan dat in Bulgarije vergelijkbare medische voorzieningen bestaan en de vreemdeling daarvan gebruik kan maken. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval zal zijn. Ook heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat de Bulgaarse autoriteiten hem bij voorkomende problemen in de opvang niet kunnen of willen helpen.
1.3.    De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 augustus 2024 in zaak nr. NL24.5037;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2025
644-1073