ECLI:NL:CBB:2014:261

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 juni 2014
Publicatiedatum
17 juli 2014
Zaaknummer
AWB 13/49
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over bedrijfstoeslag en subsidiabiliteit van percelen als bermen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Staatssecretaris van Economische Zaken over de toekenning van bedrijfstoeslag voor het jaar 2011. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Staatssecretaris, waarin de bedrijfstoeslag was vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 28 juni 2012, had de bedrijfstoeslag vastgesteld, maar het bestreden besluit van 10 januari 2013 verklaarde het bezwaar van de appellant gedeeltelijk ongegrond. De appellant stelde dat de percelen die hij had opgegeven voor uitbetaling van toeslagrechten, niet als bermen konden worden aangemerkt, maar als landbouwgrond die hij daadwerkelijk gebruikte voor landbouwactiviteiten.

Tijdens de zitting op 24 maart 2014 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de percelen naast de bermen liggen en dat hij deze percelen gebruikt voor bemesting en maaien. De Staatssecretaris daarentegen stelde dat de percelen als bermen moesten worden aangemerkt, omdat ze grenzend aan een weg liggen en hoofdzakelijk een verkeerskundige functie hebben. Het College heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de Staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de percelen als bermen moesten worden aangemerkt.

Het College oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met het motiveringsbeginsel en dat de Staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de uitspraak van het College. De appellant kreeg gelijk in zijn beroep, en het College vernietigde het bestreden besluit. De Staatssecretaris werd opgedragen om binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/49
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2014 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], appellant

en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. G.A. Dictus)

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2011 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 10 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door appellant ingediende bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2014. Appellant is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Appellant heeft met de Gecombineerde opgave 2011 om uitbetaling van zijn toeslagrechten verzocht en heeft hiervoor onder meer de percelen met volgnummers 21 tot en met 25, 57 tot en met 60, en 64 tot en met 67 opgegeven. Deze percelen blijvend grasland grenzen aan een weg.
2.
Tussen partijen is in geschil of verweerder bij het bestreden besluit de in 1 genoemde percelen (de percelen) terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor uitbetaling van toeslagrechten omdat zij als bermen moeten worden aangemerkt.
3.
Bij de beoordeling van deze zaak zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
3.1
Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, luidde ten tijde en voor zover van belang:
" Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van de onderhavige verordening gelden de volgende definities:
(…)
c) „landbouwactiviteit”: landbouwproducten produceren, (…) of telen met inbegrip van het oogsten, (...) of de grond in goede landbouw- en milieuconditie als vastgesteld op grond van artikel 6 houden; (…)
h) „landbouwgrond”: om het even welke grond die wordt gebruikt als (…), blijvend grasland (…).
Artikel 34 - Activering van toeslagrechten per subsidiabele hectare
(…)
2.
Voor de toepassing van deze titel wordt onder „subsidiabele hectare” verstaan:
a) om het even welke landbouwgrond van het bedrijf, (…), die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of die, indien de grond ook voor niet-landbouwactiviteiten gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt, (…) ".
3.2 Artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 luidt voor zover hier van belang:
" Overwegend gebruik voor landbouwdoeleinden
Voor de toepassing van artikel 34, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 73/2009 wordt landbouwgrond van een bedrijf die ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, aangemerkt als overwegend voor landbouwdoeleinden gebruikte grond indien het uitoefenen van de landbouwactiviteit geen noemenswaardige hinder ondervindt van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de niet-landbouwactiviteiten. (…) "
3.3 Met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 is op 1 januari 2011 artikel 21a, vierde lid, van de Regeling in werking getreden. Dit artikellid luidt voor zover van belang:
" Indien naar het oordeel van de minister blijkt dat een perceel (...) geheel of ten dele kennelijk niet voor de uitvoering van de landbouw wordt gebruikt of beschikbaar gehouden, dan komt de desbetreffende oppervlakte niet in aanmerking als subsidiabele landbouwgrond, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van verordening 73/2009. "
3.4 Met ingang van 1 april 2011 is aan de Beleidsregels inzake de toepassing van artikel 68 van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Beleidsregels) een artikel 5a toegevoegd, waarin wordt aangegeven dat niet als ‘voor de uitvoering van de landbouw gebruikt of beschikbaar gehouden’ wordt beschouwd een perceel dat hoofdzakelijk een verkeerskundige of infrastructurele functie kent zoals bermen langs geasfalteerde of verharde doorgaande wegen, of langs parkeerterreinen of toegangspaden.
In de nota van toelichting bij deze bepaling van de beleidsregels is aangegeven, dat verweerder bij beoordelingen op grond van dit artikel landbouwers in de gelegenheid stelt om aan de hand van concrete feiten en omstandigheden aan te tonen of een perceel terecht is uitgesloten als subsidiabele hectare.
4.1
Appellant betwist primair dat de percelen wegbermen zijn. Het zijn namelijk percelen die naast wegbermen liggen. In de overeenkomst met Waterschap Rivierenland is vermeld dat de eerste meter grond naast het asfalt niet mag worden gebruikt. Die strook grond wordt door de wegbeheerder gemaaid en wordt door appellant ook niet gebruikt. De percelen worden door appellante gebruikt voor landbouwdoeleinden: ze worden bemest, drie tot vier keer per jaar gemaaid en het gewonnen gras wordt als kuilgras of hooi als veevoer gebruikt op het bedrijf van appellant. Volgens appellant ontbreken duidelijke criteria op grond waarvan verweerder bepaalt of al dan niet sprake is van een niet subsidiabele berm en is hierbij sprake van willekeur, zoals ook blijkt uit de besluitvorming naar aanleiding van het bezwaar tegen het primaire besluit.
4.2
Subsidiair stelt appellant dat toepassing van artikel 5a van de Beleidsregels door verweerder in 2011 - evenals in 2010 - in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het nieuwe beleid is immers pas een maand voor de indiening van de Gecombineerde opgave 2011 in werking getreden. Ook voor het jaar 2011 is er geen sprake van een afdoende aankondiging. De toelichting bij de gecombineerde opgave van 2011 verschilt tekstueel niet met die van 2010. Het valt appellante dan ook niet aan te rekenen dat zij niet tijdig op de hoogte was van deze nieuwe regels.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beleidswijziging ten aanzien van bermen ten tijde van de aanvraag om bedrijfstoeslag voor 2011 bekend was dan wel bekend had kunnen zijn. Appellant had zich hiervan als aanvrager om bedrijfstoeslag op de hoogte moeten stellen. Zijn beroep op het rechtzekerheidsbeginsel kan daarom volgens verweerder niet slagen.
5.2
Onder verwijzing naar artikel 2, aanhef en onder h, in verbinding met artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009, artikel 21a, vierde lid, van de Regeling GLB-inkomenssteun en artikel 5a van de Beleidsregels, betoogt verweerder dat de betreffende percelen niet als subsidiabele landbouwgrond zijn aan te merken. Het gaat om bermen die eerst en vooral een verkeerskundige of infrastructurele functie en bestemming hebben. Een berm wordt geacht onderdeel van een weg te zijn, mede gelet op artikel 1, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet. Hierin wordt een weg gedefinieerd als alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. Een berm geeft steun aan het weglichaam en dient als reserveruimte voor een eventuele verbreding van de weg, als uitwijkplaats in noodgevallen en ter geleiding van het verkeer. Tevens biedt een berm plaats voor straatmeubilair, zoals reflectorpaaltjes, bewegwijzering en dergelijke. Hoewel het in voorkomende gevallen in beginsel mogelijk is op bermen landbouwactiviteiten te verrichten kan niet worden gezegd dat deze percelen overwegend voor landbouwactiviteiten in gebruik zijn. Dit geldt volgens verweerder ook indien de percelen benut worden voor begrazing of de oogst ervan wordt vervoederd.
6.1
Het College is van oordeel dat het beroep van appellant op het rechtszekerheidsbeginsel niet slaagt. Onder verwijzing naar (onder meer) de uitspraak van 6 december 2013 in de zaken 12/946 en 12/963 (ECLI:NL:CBB:2013:300), overweegt het College dat voor het jaar 2011 – anders dan voor het jaar 2010 – niet kan worden gezegd dat verweerder met de beleidswijziging inzake bermen inbreuk maakte op een gerechtvaardigde verwachting dat een eerdere uitvoeringspraktijk ongewijzigd zou worden voortgezet, of dat anderszins een inbreuk wordt gemaakt op de rechtszekerheid. De beleidswijziging was immers voor het jaar 2011 kenbaar voor de landbouwer, omdat deze vóór de opgave 2011 was gepubliceerd. Voor dat jaar kon appellant daarom tevoren bekend zijn met het nieuwe beleid van verweerder. Anders dan appellant acht het College een maand niet te kort om op de hoogte te kunnen geraken van dat nieuwe beleid.
6.2.1
Wat de subsidiabiliteit van bermen betreft overweegt het College als volgt.
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraken ECLI:NL:CBB:2012:BW6992 en ECLI:NL:CBB:2013:BZ6298 staat het verweerder in beginsel vrij om ten behoeve van zijn beschikkingenpraktijk categorieën van percelen te benoemen die naar zijn mening geen subsidiabele hectares opleveren omdat zij (in de regel) niet als landbouwgrond kunnen gelden, dan wel (in de regel) ongeschikt zijn voor de uitoefening van enige landbouwactiviteit.
Op grond van artikel 5a van de Beleidsregels komen oppervlaktes van bermen in de regel niet in aanmerking als subsidiabele landbouwgrond bedoeld in artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009, omdat zij hoofdzakelijk een verkeerskundige of infrastructurele functie kennen en niet in overwegende mate voor landbouwactiviteiten in gebruik zijn. De vraag is echter of verweerder er voor de betreffende percelen in 2011 in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij, al dan niet volledig, moeten worden aangemerkt als bermen.
6.2.2
Het College stelt voorop dat het hier gaat om percelen blijvend grasland die worden gebruikt voor landbouwactiviteiten, nu de percelen door appellant worden bemest, gemaaid en appellant de oogst hiervan gebruikt als veevoer. Het gaat daarom om landbouwgrond.
Ten aanzien van de vraag of de percelen al dan niet volledig kunnen worden aangemerkt als bermen overweegt het College als volgt. De percelen worden aan de ene zijde begrensd door de weg. De begrenzing aan de andere zijde is niet bij alle percelen helder, maar gelet op de overgelegde foto’s lijken een aantal percelen (gedeeltelijk) te worden begrensd door respectievelijk bomen, vaarwater of een sloot of greppel. Niet met zekerheid valt te zeggen hoe breed alle percelen zijn, maar appellant heeft ter zitting aangegeven dat de breedte van de percelen varieert van circa 7 tot circa 20 meter. Op de overgelegde foto’s van enkele percelen is te zien dat op de percelen bomen en een enkel object staan.
Gelet op vorengenoemde landbouwactiviteiten is verweerder er naar het oordeel van het College niet in geslaagd om te motiveren dat de betreffende percelen volledig dienen te worden aangemerkt als bermen. Ter zitting heeft verweerder gesteld geen onderscheid te maken tussen een smalle strook grenzend aan de weg en de breedte van het volledige perceel, zelfs indien het zou gaan om een perceel van 20 meter breed. Verweerder acht blijkbaar het enkele feit dat sprake is van grond die grenst aan een weg voldoende om te kunnen spreken van een berm. Naar het oordeel van het College kan een perceel grond niet reeds omdat het direct naast een weg is gelegen en ongeacht zijn afmeting loodrecht op de lengte van de weg, geacht worden in zijn geheel hoofdzakelijk een verkeerskundige of infrastructurele functie te hebben en dus kennelijk niet voor de uitvoering van de landbouw gebruikt of beschikbaar gehouden te worden. Aan de door verweerder aangehaalde definitie in de Wegenverkeerswet komt geen betekenis toe, omdat hierin slechts is aangegeven dat een berm tot de weg behoort. De vraag of en tot waar een perceel als berm dient te gelden wordt hiermee niet beantwoord. Indien aanwijsbaar is dat ander gebruik plaatsvindt, zal dit onder ogen moeten worden gezien. Dit betekent dat verweerder afhankelijk van de situatie ter plaatse zal moeten beoordelen waarom en in hoeverre de landbouwactiviteiten van appellant op de percelen noemenswaardige hinder ondervinden van de intensiteit, de aard, de duur en de planning van de verkeerskundige en infrastructurele functie. In het algemeen lijkt dergelijke hinder minder goed voorstelbaar naar mate het perceel breder is en de grond verder van de weg af is gelegen.
7.1
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit genomen in strijd met het motiveringsbeginsel zoals vastgelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het voorgaande betekent dat het beroep op dit punt slaagt en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Het College zal niet zelf in de zaak voorzien, nu op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld in hoeverre de opgegeven percelen in overwegende mate voor landbouwactiviteiten in gebruik zijn.
7.2
Toepassing van een bestuurlijke lus is in dit geval niet aangewezen. Aangezien er meerdere zaken met dezelfde rechtsvraag, maar met verschillende feitenconstellaties bij het College aanhangig zijn, acht het College het raadzaam dat de coördinatie van de nieuw te nemen beslissingen in al deze procedures bij verweerder berust. Verweerder zal, gelet op het voorgaande, een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van drie maanden.
7.3 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het door appellant betaalde griffierecht van € 160,-- te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. L.C. Bannink