ECLI:NL:CBB:2014:377

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 13/933
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om mutaties in handelsregister ongedaan te maken na eerdere uitspraak zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 2 oktober 2014 uitspraak gedaan in het beroep van appellant tegen de afwijzing door de Kamer van Koophandel van zijn verzoek om wijzigingen in het handelsregister ongedaan te maken. Het primaire besluit van 4 juli 2013, waarbij het verzoek van appellant werd afgewezen, werd gevolgd door een bestreden besluit op 30 oktober 2013, waarin het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant, die zich als vereffenaar van de [naam 2] presenteerde, stelde dat er nieuwe feiten waren die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigden. Het College oordeelde echter dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op de eerdere besluiten van 5 juli 2011 en 17 oktober 2011, die inmiddels formele rechtskracht hadden gekregen. De eerdere uitspraak van het College op 22 april 2013, waarin de rechtsgevolgen van de besluiten in stand waren gelaten, werd als leidraad genomen. Appellant had geen nieuwe feiten aangedragen die de eerdere besluiten konden ondermijnen. Het College concludeerde dat de Kamer van Koophandel terecht had geoordeeld dat het verzoek van appellant niet ontvankelijk was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 oktober 2014.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/933
24300

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats 1], appellant,

en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 2], te [plaats 2]
(gemachtigde: [naam 3]).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerster het verzoek van appellant afgewezen om alle wijzigingen sinds 2011 van in het handelsregister geregistreerde gegevens met betrekking tot de [naam 2] ongedaan te maken, en het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerster het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard en appellant in zijn gepretendeerde hoedanigheid van vereffenaar van de [naam 2] niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2014.
Appellant is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1.
Op 5 juli 2011 heeft verweerster, naar aanleiding van de ontvangst van enkele door [naam 6] ondertekende wijzigings- en inschrijvingsformulieren, de uittreding van appellant met ingang van 11 juni 2011 als bestuurder van de [naam 2] ingeschreven in het handelsregister en [naam 4], [naam 5] en [naam 6] als bestuurders van deze vereniging ingeschreven. Daarbij zijn tevens de adresgegeven van de vereniging gewijzigd. Op 17 oktober 2011 heeft verweerster [naam 7] als voorzitter en [naam 8] en [naam 9] als bestuursleden van deze vereniging ingeschreven.
Op 22 april 2013 heeft het College uitspraak gedaan op de beroepen van appellant over het besluit tot in- en uitschrijving van 5 juli 2011 en het besluit tot inschrijving van 17 oktober 2011 (AWB 11/1067 en AWB 12/427; ECLI:NL:CBB:2013:BZ9960). Het College heeft de beroepen gegrond verklaard, maar heeft de rechtsgevolgen van de besluiten in stand gelaten. Het College heeft geoordeeld dat verweerster terecht heeft geconcludeerd dat de op 5 juli 2011 ontvangen opgave tot uitschrijving van appellant als voorzitter van de vereniging afkomstig was van een tot opgave bevoegd persoon en dat geen aanleiding bestond voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave.
2.
Verweerster heeft bij het primaire besluit het verzoek van appellant van 10 juni 2013 afgewezen om alle wijzigingen sinds 2011 van in het handelsregister geregistreerde gegevens met betrekking tot de [naam 2] ongedaan te maken. Zij verwijst hiervoor naar de uitspraak van het College van 22 april 2013 en stelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn opgekomen of aangedragen die noodzaken tot een nieuw onderzoek naar de in het handelsregister vermelde gegevens. Voorts heeft verweerster het verzoek om vergoeding van de kosten voor juridisch advies verbonden aan de eerdere procedure bij het College afgewezen, eveneens onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 22 april 2013. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard en appellant in zijn gepretendeerde hoedanigheid van vereffenaar van de [naam 2] niet-ontvankelijk verklaard.
3.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat verweerster zonder het advies af te wachten van [naam 10] die verweerster als onafhankelijk adviseur zou hebben ingeschakeld, het bestreden besluit heeft genomen. Verweerster heeft in haar brief van 11 oktober 2013, waarbij appellant voor de hoorzitting is uitgenodigd, bericht dat [naam 10] in opdracht van verweerster als externe, onafhankelijke gemachtigde de hoorzitting zal leiden. Naar het oordeel van het College blijkt uit de stukken slechts dat [naam 10] als onafhankelijk voorzitter de hoorzitting in bezwaar heeft geleid, en niet dat hij een rol als deskundige in de besluitvorming heeft gespeeld. Het betoog van appellant mist feitelijke grondslag.
4.
Appellant voert voorts, samengevat, aan dat verweerster ten onrechte niet heeft voldaan aan zijn verzoek om de mutaties in het handelsregister in 2011 en later ten aanzien van de [naam 2] te herzien.
Het College overweegt dat het verzoek van appellant van 10 juni 2013 moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 5 juli 2011 en 17 oktober 2011. Het College stelt vast dat in zijn uitspraak van 22 april 2013 de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand zijn gelaten, zodat deze besluiten formele rechtskracht hebben gekregen.
Volgens vaste jurisprudentie (zie onder andere de uitspraken van het College van 28 september 2010, AWB 09/1030, ECLI:NL:CBB:2010:BN9202 en 7 november 2013, AWB 11/1100, ECLI:NL:CBB: 2013:344) staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
Voor zover appellant als nieuwe feiten wil aanvoeren de brief van dertien leden van de vereniging 1 mei 2011 en de notulen van een ledenvergadering op 8 oktober 2011, stelt het College vast dat hij in zijn uitspraak van 22 april 2013 uitdrukkelijk is ingegaan op deze stukken en deze heeft meegewogen bij de vorming van zijn oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat appellant op 11 juni 2011 op rechtmatige wijze door de ALV is ontslagen en dat op 8 oktober 2011 een ALV heeft plaatsgevonden waarbij het ontslag van appellant als voorzitter van de vereniging is bekrachtigd. Wat appellant in deze procedure naar voren brengt, houdt een heropening in van de discussie over deze stukken en overwegingen. Dat kan evenwel niet aangemerkt worden als het naar voren brengen van nieuwe feiten en omstandigheden.
Voor zover appellant als nieuw feit wil aanvoeren een uitdraai van e-mails die hij tijdens de hoorzitting in bezwaar aan de voorzitter van de hoorcommissie heeft overhandigd, overweegt het College als volgt. Blijkens het verslag van de hoorzitting heeft de voorzitter deze stukken aangenomen met de aantekening dat ze aan het dossier worden toegevoegd als ze van belang zijn voor de beoordeling van de bezwaren. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat deze stukken een rol hebben gespeeld. Ze bevinden zich ook niet in het dossier. Ook in de beroepsprocedure zijn ze niet aan het College overgelegd. Reeds daarom kan niet van nieuwe feiten en omstandigheden gesproken worden.
Gelet op bovenstaande heeft verweerster terecht aangenomen dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn die aanleiding hadden behoren te geven om terug te komen van de besluiten van 5 juli 2011 en 17 oktober 2011.
5.
Appellant stelt dat het beroepschrift niet alleen door hem persoonlijk is ingediend, maar tevens namens de [naam 2] die op 15 april 2005 is opgericht. Dit is volgens appellant een andere rechtspersoon dan de op 28 mei 2011 opgerichte [naam 2]. Uit hetgeen is geoordeeld onder 4. volgt echter dat appellant vanaf 11 juni 2011 niet meer bevoegd is op te treden voor de [naam 2], waarvan de statutaire naam, zoals blijkt uit het door verweerster overgelegde uittreksel uit het handelsregister, inmiddels is gewijzigd in [naam 2].
6.
Appellant stelt aanzienlijke kosten te hebben gemaakt voor juridisch advies in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 22 april 2013. Hij heeft in zijn brief van 10 juni 2013 aan verweerder verzocht deze kosten te vergoeden. Verweerster heeft dit verzoek afgewezen onder verwijzing naar de uitspraak van het College.
Het College overweegt dat de bestuursrechter op grond van artikel 8:75 Awb bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar, redelijkerwijs heeft moeten maken. Het College heeft verweerster in zijn eerdere uitspraak met toepassing van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de proceskosten van appellant en hiervan de hoogte vastgesteld. Daarbij is geen vergoeding toegekend voor de door appellant opgevoerde kosten van juridisch advies, omdat de door hem ingeschakelde adviseur geen proceshandelingen heeft verricht die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking komen, maar behulpzaam is geweest bij het opstellen van stukken. Gelet hierop en de exclusieve regeling in de Awb en het Bpb voor de vergoeding van proceskosten heeft verweerster het verzoek om schadevergoeding op goede gronden afgewezen.
7.
Het beroep is ongegrond.
8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. G.J.P. Leuverink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2014.
w.g. E. Dijt De griffier is verhinderd te ondertekenen.