In deze zaak heeft appellant, een agrarisch ondernemer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel die zijn beroep tegen een bestuurlijke boete van de staatssecretaris van Economische Zaken ongegrond verklaarde. De boete was opgelegd wegens overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw), waarbij appellant werd verweten dat hij in 2009 meer meststoffen had aangevoerd dan toegestaan. De staatssecretaris had vastgesteld dat er op twee locaties van appellant mest was afgeleverd, gebaseerd op gegevens van de Algemene Inspectiedienst (AID) en GPS-gegevens. Appellant betwistte de aanvoer van twee vrachten mest op een van de locaties en voerde aan dat hij niet voldoende opslagcapaciteit had en dat de staatssecretaris onvoldoende bewijs had geleverd voor de overtreding. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende bewijs had geleverd en dat appellant zijn verantwoordelijkheid niet had genomen om de gebruiksnormen te respecteren. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat appellant de gebruiksnormen had overschreden en dat er geen aanleiding was voor matiging van de boete. De redelijke termijn van de procedure was niet overschreden, en de gronden van appellant in hoger beroep werden verworpen. De uitspraak werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.