ECLI:NL:CBB:2017:496

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
17/1208 en 17/1214
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van taxivergunning wegens asociaal en gevaarzettend rijgedrag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 september 2017 uitspraak gedaan over de intrekking van de taxivergunning van een taxichauffeur in Amsterdam. De intrekking vond plaats naar aanleiding van een besluit van 22 maart 2017, waarin de vergunning werd ingetrokken vanwege asociaal en gevaarzettend rijgedrag. De verzoeker, die zijn diensten aanbood op de Amsterdamse opstapmarkt, had eerder al een negatieve beoordeling gekregen van de politie, die op 20 januari 2017 een mutatierapport opmaakte over zijn rijgedrag. Dit rapport beschreef verschillende overtredingen, waaronder het negeren van verkeerslichten en het bumperkleven. De voorzieningenrechter had eerder op 16 juni 2017 een verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, maar de verzoeker ging in beroep tegen het bestreden besluit van 22 juni 2017, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard.

Tijdens de zitting op 6 september 2017 heeft de verzoeker zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. De verweerders, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, stelden dat het gedrag van de verzoeker ernstig gevaarzettend en asociaal was, wat leidde tot de intrekking van de vergunning. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de politie en dat de verzoeker zich inderdaad schuldig had gemaakt aan de in het mutatierapport en de processen-verbaal vastgelegde gedragingen. De rechter oordeelde dat de intrekking van de vergunning gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de overtredingen en het belang van de verkeersveiligheid.

Het College heeft het beroep van de verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechter benadrukte dat de belangenafweging die door de verweerders was gemaakt, waarbij de kwaliteit van het taxivervoer in Amsterdam werd gewaarborgd, op goede gronden was uitgevoerd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 september 2017.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/1208 en 17/1214
14914
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 september 2017 op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening en, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, in de hoofdzaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.I. L’Ghdas),
en

burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerders

(gemachtigde: mr. M. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2017 (het primaire besluit) hebben verweerders de taxivergunning van verzoeker voor de Amsterdamse opstapmarkt (de taxivergunning) op grond van de Taxiverordening Amsterdam 2012 ingetrokken.
De voorzieningenrechter heeft op 16 juni 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:234) uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2017.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder zijn als getuigen verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
De voorzieningenrechter is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. Partijen hebben daar ter zitting toestemming voor gegeven, zoals vereist in artikel 8:86, tweede lid, van de Awb.
3.1
Appellant is werkzaam als taxichauffeur en biedt zijn diensten aan op de Amsterdamse opstapmarkt (dat wil zeggen taxivervoer vanaf standplaatsen en via het aanhouden op straat). Appellant beschikte over de hiervoor vereiste taxivergunning.
3.2
Op 20 januari 2017 is door de Politie Eenheid Amsterdam een mutatierapport opgemaakt in verband met agressief en zeer onveilig rijgedrag van verzoeker, gepleegd op genoemde datum om 19:49 uur. Het mutatierapport luidt, voor zover hier van belang:
“(…)
BE viel direct op door zijn agressieve rijgedrag ten opzichte van de overige weggebruikers.
BE gaf op de kruising [adres 1] / [adres 2] geen rijrichting aan. Hij kudrv station [adres 3] op de [adres 2] en sloeg rechtsaf de [adres 1] op. Hierbij negeerde BE de doorgetrokken streep langs de naast gelegen lijnbusbaan (als zodanig aangemerkt) en reed hij de lijnbusbaan op (zonder lijnbusbaanontheffing). Hierop aan het einde van de lijnbusbaan gekomen reed betrokkene wederom over de doorgetrokken streep de hoofdrijbaan weer op.
BE vervolgde zijn weg over de [adres 1] en gekomen op de kruising van de [adres 4] negeerde BE het rode verkeerslicht, haalde hij vervolgens 1 personenauto aan de rechterzijde in en sorteerde hij via de verkeerde voorsorteerstrook voor. Hij nam de voorsorteerstrook voor rechtsaf de [adres 4] op, maar na het uitrijden van deze voorsorteerstrook reed BE op de kruising ineens rechtsdoor richting de [adres 5] .
Vervolgens reed BE minder dan drie meter op zijn voorganger over een gemeten afstand van circa 1000 meter met een tussenafstand van ons en BE ongeveer 50 meter.
Hierop BE staandegehouden en drie aankondigingen van beschikking uitgereikt.
(…)”
Daarnaast zijn op 20 januari 2017 ten aanzien van verzoeker drie processen-verbaal opgemaakt in verband met, kort gezegd, niet de richting volgen die een voorsorteerstrook aangeeft, het rechts inhalen van een medeweggebruiker en bumperkleven.
3.3
Op 23 januari 2017 heeft genoemde politie-eenheid mede op basis van dit mutatierapport en de drie processen-verbaal een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) gedaan aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), omdat verzoeker vermoedelijk niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën A1/A2/B/T/AM van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. Het CBR heeft verzoeker een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG-maatregel) opgelegd.
4. Bij het primaire besluit hebben verweerders de taxivergunning ingetrokken, omdat verzoeker zich op 20 januari 2017 heeft schuldig gemaakt aan het niet aangeven van de rijrichting, het tot tweemaal toe negeren van een doorgetrokken streep, het negeren van een rood verkeerslicht, het rechts inhalen van een medeweggebruiker, het verkeerd voorsorteren en bumperkleven. Volgens verweerders is dat gedrag ernstig gevaarzettend en asociaal.
5. Verweerders hebben bij het bestreden besluit van 22 juni 2017 het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Verweerders hebben daarbij het advies van de bezwaarschriftencommissie overgenomen. De bezwaarschriftencommissie meent dat sprake is geweest van ernstig gevaarzettend en asociaal gedrag en daarmee de overtreding van artikel 1, vierde lid, van het Besluit nadere regels eisen chauffeurs. Verder meent de bezwaarschriftencommissie dat geen redenen aanwezig zijn op grond waarvan van de intrekking van de taxivergunning zou moeten worden afgezien.
6. Verzoeker betwist een deel van de vermeende overtredingen, met in het bijzonder het bumperkleven en voert, subsidiair, aan dat de vermeende overtredingen, zelfs in het geval hij deze overtredingen wel zou hebben begaan, ieder afzonderlijk of in samenhang bezien niet zijn aan te merken als ernstig gevaarzettend of asociaal in de zin van artikel 1, vierde lid, aanhef en onder d, van het Besluit Nadere regels chauffeurs.
7. Het College overweegt als volgt.
7.1
Artikel 1, vierde lid, aanhef en onder d, van het Besluit Nadere regels moet zo worden uitgelegd dat slechts in geval sprake is van asociaal of gevaarzettend verkeersgedrag van een chauffeur, de chauffeur de veiligheid van de consument en de overige personen niet in acht heeft genomen en daarom niet aan zijn verplichtingen als taxichauffeur in Amsterdam heeft voldaan. Onder dergelijk asociaal of gevaarzettend gedrag in het verkeer wordt onder meer begrepen gedrag waarvoor de politie een mededeling heeft opgemaakt om een EMG-maatregel op te leggen (zie de uitspraak van het College van 22 december 2016, ECLI:NL:CBB:2016:416).
Bij asociaal gedrag in het verkeer in de zin van artikel 1, vierde lid, aanhef en onder d, van het Besluit Nadere regels, gezien de verbinding die daarbij met het verkeer is gelegd, moet worden gedacht aan zeer hinderlijk of gevaarzettend gedrag ten opzichte van andere weggebruikers (zie de uitspraken van het College van 2 maart 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:41) en 19 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:394).
7.2
Verweerders wijzen ter ondersteuning van hun standpunt dat sprake is van ernstig asociaal of gevaarzettend verkeersgedrag van verzoeker op de inhoud van het mutatierapport en de drie processen-verbaal. Naar vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van het College van 31 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:217) mag een bestuursorgaan in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
7.3
Verzoeker betwist op zichzelf niet dat hij geen rijrichting heeft aangegeven, zonder vergunning (deels) over een busbaan heeft gereden, over doorgetrokken strepen heeft gereden, een medeweggebruiker rechts heeft ingehaald en verkeerd heeft voorgesorteerd. Verzoeker betwist wel dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan bumperkleven. Verzoeker betoogt dat de waarneming van de politie op dit punt niet juist kan zijn en legt daaraan ten grondslag dat uit het mutatierapport, vanwege het gebruik van het woord ‘vervolgens’, en het tijdstip waarop de overtreding volgens het proces-verbaal heeft plaatsgevonden, namelijk om 19:51 uur (terwijl de daaraan voorafgaand geconstateerde overtredingen volgens de processen-verbaal om 19:49 hebben plaatsgevonden) volgt dat volgens de politie het bumperkleven na de kruising [adres 1] / [adres 4] en aldus op de [adres 6] , heeft plaatsgevonden. Verzoeker meent dat het niet mogelijk is dat de politie hem op die weg circa 1.000 meter heeft achtervolgd en dat zij daarbij schuin achter hem hebben aangereden. Daarnaast wijst verzoeker erop dat op de [adres 6] op relatief korte afstand drie verkeersdrempels elkaar opvolgen zodat bij het herhaaldelijk afremmen voor die drempels het onvermijdelijk is dat hij hierdoor dichter op zijn voorganger kwam te rijden. Verzoeker leidt hieruit af dat de waarneming van de politie ten aanzien van het bumperkleven onjuist en inconsistent is, zodat deze vermeende overtreding niet aan het intrekkingsbesluit ten grondslag mocht worden gelegd.
7.4
Van een gemotiveerde betwisting van de bevindingen op grond waarvan zodanige twijfel bestaat aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Gelet op de in het proces-verbaal opgenomen gedetailleerde waarneming van de politie, waaronder de plaats op de weg van het surveillancevoertuig en de waargenomen tussenafstand kleiner dan een witte onderbroken streep op het wegdek, is voldoende aannemelijk dat het bumperkleven op de [adres 1] is waargenomen. Gezien de weginrichting van de [adres 6] had de politie het bumperkleven niet op deze manier kunnen waarnemen. Verder volgt de voorzieningenrechter verweerders in hun standpunt dat aan het woord ‘vervolgens’ en het tijdstip op het proces-verbaal niet de betekenis toekomt die verzoeker daaraan gehecht wil zien. Het is niet onaannemelijk dat het woord ‘vervolgens’ een ongelukkige woordkeuze is en dat het woord ‘daarnaast’ of ‘bovendien’ meer op zijn plaats zou zijn geweest. Daarnaast hebben verweerders er ter zitting op gewezen dat het op het proces-verbaal vermelde tijdstip niet afhankelijk is van het moment waarop de overtreding plaatsvindt, maar van het moment waarop de overtreding tijdens de surveillance in het systeem wordt aangemeld. Het vermelde tijdstip is dus niet bepalend voor de chronologische volgorde van de overtredingen. Verzoeker heeft dit niet weersproken.
7.5
Hetgeen de door verzoeker meegebrachte getuigen ter zitting over het bumperkleven hebben verklaard, leidt niet tot een ander oordeel. [naam 2] heeft verklaard dat hij verzoeker voor het eerst zag toen verzoeker met zijn auto ter hoogte van dierenwinkel [naam 4] op de [adres 1] kwam langsrijden, zodat hij niets kan verklaren met betrekking tot het bumperkleven. [naam 3] heeft verklaard dat als er op de [adres 1] een auto voor de auto van verzoeker zou hebben gereden, hij dat zeker zou hebben gezien, omdat hij voortdurend in de richting van de [adres 7] heeft gekeken. Nu hij geen andere auto heeft gezien, moet daaruit volgens [naam 3] worden afgeleid dat van bumperkleven geen sprake is geweest. De voorzieningenrechter acht de verklaring van [naam 3] niet geloofwaardig, nu niet aannemelijk is dat hij vanuit zijn positie, ter hoogte van dierenwinkel [naam 4] op de [adres 1] , de gehele [adres 1] kon overzien en het bovendien, gelet op het tijdstip van zijn waarneming rond 20:00 uur op 20 januari, donker was. Deze verklaring lijkt zich ook slecht te verdragen met de schriftelijke verklaring van [naam 3] die, voor zover op dit punt relevant, luidt: “Op een gegeven moment reed [naam 1] langs hij zwaaide naar ons en zo hadden wij hem herkend in zijn werkauto waarop wij terug zwaaide,….”.
7.6
Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter vast dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan de in het mutatierapport en de processen-verbaal vastgelegde gedragingen die ieder voor zich en in onderling verband gezien als gevaarzettend en asociaal aan te merken zijn. De verklaring die verzoeker geeft voor het rijden over de busbaan en de doorgetrokken strepen en het rechts inhalen van een medeweggebruiker ontneemt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet het asociale karakter van die gedragingen. Het feit dat verzoeker zich gedurende de surveillance aan de maximumsnelheid heeft gehouden maakt dit niet anders. Verweerder heeft daarom op goede gronden kunnen aannemen dat sprake was van asociaal gedrag als bedoeld in artikel 1, vierde lid, aanhef en onder d, van het Besluit Nadere regels.
7.7
Gezien het voorgaande hebben verweerders redelijkerwijs kunnen overgaan tot intrekking van de taxivergunning. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerders desondanks van de intrekking van de taxivergunning hadden behoren af te zien.
7.8
Volgens vaste rechtspraak van het College (zie onder meer de uitspraken van 17 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:234 en 19 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:393) dient aan de uitoefening van voornoemde bevoegdheid een kenbare belangenafweging ten grondslag te liggen. Verweerder hebben in het bestreden besluit een dergelijke belangenafweging gemaakt en daarbij de negatieve financiële gevolgen van de intrekking van de taxivergunning voor appellant betrokken en afgezet tegen het waarborgen van de kwaliteit van het taxivervoer in Amsterdam. Daarbij hebben zij betrokken dat de taxivergunning uitsluitend betrekking heeft op de Amsterdamse opstapmarkt, zodat appellant nog steeds op de Amsterdamse bel- en contactmarkt vervoer kan aanbieden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerders het belang van het waarborgen van de kwaliteit van het taxivervoer in Amsterdam hebben kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant en in dit geval niet hebben hoeven afzien van handhavend optreden.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2017.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. L. van Gulick
Afschrift verzonden aan partijen op: