ECLI:NL:CBB:2017:505

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 november 2017
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
16/565
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen buiten behandeling stellen S&O-verklaring wegens ontbreken BSN's

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken. De appellante had een aanvraag ingediend voor een S&O-verklaring voor de periode van januari tot en met december 2016. Deze aanvraag werd door de minister op 10 februari 2016 buiten behandeling gesteld omdat de benodigde burgerservicenummers (BSN's) ontbraken. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft appellante beroep ingesteld bij het College.

Tijdens de zitting op 7 september 2017 heeft appellante aangevoerd dat de minister niet adequaat had gereageerd op haar bezwaren en dat de termijn voor het aanleveren van BSN's niet duidelijk was gecommuniceerd. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld, omdat appellante niet tijdig de vereiste BSN's had aangeleverd. Het College benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om een volledige aanvraag in te dienen en dat de minister niet verplicht was om de aanvraag zonder de BSN's inhoudelijk te beoordelen.

Het College concludeerde dat er geen aanleiding was om het bestreden besluit te vernietigen, aangezien de minister binnen de wettelijke termijn had gehandeld en de aanvraag op juiste gronden buiten behandeling had gesteld. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor aanvragers om te voldoen aan alle wettelijke vereisten bij het indienen van aanvragen voor S&O-verklaringen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/565
27000

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2017 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. van Essen).

Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten de aanvraag van appellante voor een S&O-verklaring voor de periode januari tot en met december 2016 als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) niet te behandelen.
Bij besluit van 4 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2017.
De zaak is gevoegd behandeld met de zaak geregistreerd onder het nummer 16/564. Voor het doen van uitspraak zijn deze zaken weer gesplitst.
[naam 3] is voor appellante verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante heeft op 30 november 2015 een vormvrije aanvraag voor een
S&O-verklaring ingediend. Bij brief van 1 december 2015 gericht en verzonden aan de gemachtigde van appellante heeft verweerder om ontbrekende gegevens in de aanvraag verzocht en daarbij gewezen op het online formulier of het aanvraagprogramma “Aanvulling op vormvrije aanvraag”. Verweerder heeft in deze brief er tevens op gewezen dat indien in 2014 gebruik is gemaakt van de WBSO de burgerservicenummers (hierna: BSN’s) van de medewerkers die in 2014 S&O werkzaamheden hebben verricht gelijktijdig met de aanvulling moeten worden ingediend. In de brief is verzocht om de gegevens uiterlijk op 13 januari 2016 in te leveren. Daarnaast is meegedeeld dat indien de gevraagde gegevens niet (volledig) binnen de termijn zijn vertrekt, de aanvraag niet behandeld zal worden. De aanvraag is op
16 december 2015 aangevuld, maar de BSN’s van de S&O medewerkers zijn daarbij niet aangeleverd.
2. Bij besluit van 10 februari 2016 heeft verweerder de aanvraag van appellante buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het buiten behandeling laten van de aanvraag ongegrond verklaard.
3. Appellante voert aan dat in de beslissing op bezwaar uitsluitend wordt verwezen naar de e-mail van 15 februari 2016, terwijl dit niet het bezwaarschrift betrof. Het e-mailbericht van 29 februari 2016 is het daadwerkelijke bezwaarschrift. Appellante meent dat in de beslissing op bezwaar niet wordt ingegaan op de tijdens de bezwaarprocedure naar voren gebrachte argumenten waarom de aanvraag voor een S&O-verklaring alsnog in behandeling genomen moet worden.
4. Naar het oordeel van het College heeft verweerder het e-mailbericht van
15 februari 2016 van (de gemachtigde van) appellante terecht aangemerkt als een bezwaarschrift. Voor zover appellante met haar grond heeft willen betogen dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat verweerder niet op alle bezwaren van appellante heeft beslist, overweegt het College dat verweerder daartoe ook niet verplicht was. Naar het oordeel van het College is sprake van een voldoende gemotiveerd besluit waarin op de relevante bezwaren is beslist, zodat hierin geen aanleiding bestaat voor een vernietiging van het bestreden besluit.
5. Appellante voert verder aan dat de door verweerder gevolgde handelwijze en de door hem gecreëerde onduidelijkheden ertoe hebben geleid dat de nu streng gehanteerde termijn voor het aanleveren van BSN’s is overschreden. Appellante legt daaraan ten grondslag dat uit de brief van 1 december 2015 niet kon worden opgemaakt dat de BSN’s nog moesten worden aangeleverd. Ook anderszins was dit niet duidelijk. BSN’s moeten afzonderlijk van de
S&O aanvraag worden aangeleverd, omdat het online aanvraagformulier daartoe geen mogelijkheid biedt. Bovendien is het moeilijk controleerbaar of de BSN’s zijn aangeleverd. In het verleden werd extra tijd gegeven om de noodzakelijke BSN’s aan te leveren. Deze vaste handelwijze rechtvaardigt het vertrouwen dat ook nu een hersteltermijn zou worden geboden. Verweerder heeft appellante met betrekking tot het hanteren van een harde termijn voor het aanleveren van BSN’s onvoldoende geïnformeerd. Bovendien had verweerder appellante er op een eenvoudige manier eerder op kunnen wijzen dat de BSN’s ontbraken. Ook had verweerder de S&O aanvraag alvast zonder de BSN’s inhoudelijk kunnen beoordelen en het uurloon, na het opvragen en de ontvangst van de BSN’s, alsnog kunnen vaststellen. Indien de beslissing op de aanvraag, conform de mededeling van verweerder, daadwerkelijk enkele werkdagen na de aanvraag was ontvangen, had eerder een nieuwe aanvraag ingediend kunnen worden en had de schade beperkt kunnen worden. Verder is aan anderen wel een termijn geboden voor het herstel van fouten in de aanvraag, zodat sprake is van strijd met het zorgvuldigheids- en gelijkheidsbeginsel.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag terecht op grond van
artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gelaten. Appellante is bij brieven van
januari 2015 en oktober 2015 geïnformeerd over het aanleveren van BSN’s en gewaarschuwd dat de BSN’s op tijd moeten worden aangeleverd omdat alleen dan de aanvraag in behandeling kan worden genomen. Daarnaast verwijst verweerder naar het online aanvraagformulier waarop staat vermeld dat de aanvraag in behandeling kan worden genomen wanneer de BSN’s zijn aangeleverd. Omdat appellante bij de aanvraag geen opgave heeft gedaan van de BSN’s van de S&O medewerkers uit 2014 en ook nadat haar daartoe bij brief van 1 december 2015 een hersteltermijn was geboden, heeft nagelaten de gevraagde gegevens alsnog binnen de gestelde termijn te verstrekken, heeft verweerder besloten de aanvraag van appellante buiten behandeling te laten.
7. Het College overweegt als volgt.
7.1
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, onder meer indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
In artikel 22, vierde lid, van de Wva is bepaald dat een aanvraag, in de situatie waarin de S&O inhoudingsplichtige in het S&O-referentiejaar speur- en ontwikkelingswerk heeft verricht waarvoor een S&O-verklaring is verstrekt, slechts in behandeling wordt genomen indien de aanvrager uiterlijk bij de indiening van de aanvraag opgave heeft gedaan van de BSN’s van zijn werknemers die dat speur- en ontwikkelingswerk hebben verricht.
7.2
Bij uitspraken van 16 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:178, ECLI:NL:CBB:2017:180 en ECLI:NL:CBB:2017:181) heeft het College in soortgelijke zaken – verkort
weergegeven – geoordeeld dat verweerder op grond van artikel 4:5 van de Awb bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen. Daarbij heeft het College geoordeeld dat verweerder, gelet op de met de uitvoeringspraktijk gemoeide belangen, waaronder met name het belang van een voortvarende en ordelijke administratieve verwerking van een groot aantal aanvragen om S&O-verklaringen dat jaarlijks verwerkt dient te worden, afgezet tegen het belang van appellante dat haar aanvraag ondanks haar verzuim nog in behandeling wordt genomen, van deze bevoegdheid in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken. Het College heeft op grond daarvan geconcludeerd dat verweerder op grond van artikel 4:5 van de Awb bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen en in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
7.3
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College, alle omstandigheden in aanmerking genomen, geen aanleiding om in dit geval tot een ander oordeel te komen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat vaststaat dat appellante, ook nadat zij daartoe bij brief van 1 december 2015 door verweerder in de gelegenheid is gesteld, geen tijdige opgave heeft gedaan van de BSN’s van de betrokken S&O-werknemers. De door appellante aangevoerde omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat haar niet kan worden verweten dat zij niet binnen de gestelde termijn de gevraagde BSN’s heeft verstrekt. Dat de gevraagde BSN’s niet tijdig zijn verstrekt vanwege het door verweerder gehanteerde systeem is niet aannemelijk geworden. Anders dan door appellante betoogd geldt dat, gelet op het grote aantal aanvragen per jaar in combinatie met de huidige nog niet volledig digitale uitvoeringspraktijk, niet van verweerder kan worden verwacht dat hij bij iedere aanvraag, in het voorkomende geval, direct melding maakt van het ontbreken van BSN’s. Het is de verantwoordelijkheid van een aanvrager om een juiste en volledige aanvraag te doen. Toen de gemachtigde van appellante uit de brief van 1 december 2015 kon afleiden dat de mogelijkheid bestond dat de BSN’s (nog) niet waren aangeleverd had het, gelet op zijn kwaliteit van gemachtigde, op zijn weg gelegen zich daaromtrent zekerheid te verschaffen, bijvoorbeeld door het telefonisch doen van navraag bij de aanvrager of bij medewerkers van verweerder. Dat daarnaast iets is misgegaan in de communicatie tussen appellante en haar voormalige intermediair waardoor de BSN’s niet zijn aangeleverd, betreft ook een omstandigheid die voor rekening en risico van appellante komt.
7.4
Het betoog van appellante dat erop neerkomt dat verweerder de S&O aanvraag ook alvast zonder de BSN’s inhoudelijk had kunnen beoordelen, faalt. Het indienen van BSN’s bij een aanvraag als hier bedoeld, betreft een wettelijke vereiste. Van verweerder kan niet worden verlangd dat hij, in afwijking van de wettelijke vereisten, een aanvraag toch in behandeling neemt.
7.5
Het College volgt appellante evenmin in haar betoog dat verweerder eerder had moeten besluiten de aanvraag van appellante buiten behandeling te laten. Op grond van
artikel 4:5, vierde lid, van de Awb wordt een besluit om een aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Verweerder heeft de aanvraag van appellante binnen deze wettelijke termijn buiten behandeling gesteld.
7.6
Met betrekking tot het een beroep op het zorgvuldigheids- en gelijkheidsbeginsel inhoudende betoog van appellante dat anderen wel een extra herstelmogelijkheid hebben gekregen, is het College van oordeel dat dit beroep niet kan slagen. Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat in de door appellante bedoelde gevallen wel tijdig BSN’s zijn aangeleverd, zodat voldaan is aan dit wettelijk vereiste. In die gevallen is een herstelmogelijkheid geboden omdat er inhoudelijk iets mis was met de aangeleverde BSN’s. In zoverre is geen sprake van in relevante zin gelijke situaties. Van strijd met het zorgvuldigheids- en gelijkheidsbeginsel is het College dan ook niet gebleken.
8. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2017.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. L. van Gulick