Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[naam 1] , te [plaats 1] , en
(gemachtigde: mr. G.P. Roth),
appellanten en de Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster (AFM),
Procesverloop in hoger beroep
mr. N. Boonstra en mr. drs. J. van Breukelen.
Grondslag van het geschil
(…)
(…)
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de op de zitting van 10 april 2017 gedane toezegging dat ofwel het onderzoek zou worden heropend zodat AFM de correspondentie met de Maltese toezichthouder in het geding zou kunnen brengen, ofwel in de uitspraak tot uitdrukking zou worden gebracht waarom die correspondentie niet relevant is, niet is nagekomen.
Appellanten hebben in dit verband voorts aangevoerd dat de rechtbank in r.o. 4.2 van haar uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat AFM op grond van artikel 5:16 van de Awb bevoegd is om kopieën van documenten te vorderen en dat r.o. 5 van de uitspraak onbegrijpelijk is. Hierbij hebben appellanten erop gewezen dat in de onderliggende vorderingen alleen artikel 5:17 van de Awb is genoemd. Het bestreden besluit van 25 augustus 2016 gaat volgens appellanten mank aan een bevoegdheidsgebrek, aangezien artikel 5:17 van de Awb geen grondslag biedt voor het per brief opvragen van de betreffende documenten. Dat wordt niet anders doordat vervolgens in de lasten onder dwangsom artikel 5:16 van de Awb als grondslag is genoemd. De lasten onder dwangsom staan immers niet op zichzelf, maar strekken ertoe dat alsnog aan de onderliggende vorderingen wordt voldaan. In de nadere toelichting op de hogerberoepsgronden hebben appellanten er nog op gewezen dat het in de Surinaamse zaak ging om een op artikel 1:74 van de Wft steunende inlichtingenvordering, terwijl de aan appellanten gerichte vorderingen steunen op enerzijds artikel 5:16 van de Awb en anderzijds op artikel 5:17 van de Awb, waarna een last onder dwangsom is opgelegd uit hoofde van de Wft.
Appellanten betogen dat de vanzelfsprekendheid waarmee in de Surinaamse zaak is geoordeeld dat de DNB de haar uit hoofde van de Wft toekomende bevoegdheden ook mag inzetten in het buitenland lastig valt te rijmen met de presumptie van niet-extraterritoriale werking. De uitspraak in de Surinaamse zaak staat op gespannen voet met de uitspraak van het College van 20 juni 2015 (ECLI:NL:CBB:2013:CA3716). In feite is in de Surinaamse zaak een fictie geïntroduceerd, die erop neerkomt dat toezichthouders hun toezichtsbevoegdheden in Nederland uitoefenen indien zij onderzoeken of de Wft is overtreden. Het valt echter in redelijkheid niet vol te houden dat bij het verzenden van vorderingen of lasten onder dwangsom aan in het buitenland gevestigde (rechts)personen de toezichtsbevoegdheden toch in Nederland zijn uitgeoefend. Appellanten kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat bij de totstandkoming van de uitspraak in de Surinaamse zaak heeft meegespeeld dat een serieus handhavingsprobleem dreigt te ontstaan indien het beroep op onbevoegdheid of extraterritorialiteit zou worden gehonoreerd. Het betreft hier echter een (dreigend) probleem waar de toezichthouders zich jarenlang van bewust zijn geweest. Men heeft daar niets mee gedaan. Het is niet terecht dat door middel van jurisprudentie wordt voorzien in een rechtsbasis waarin door middel van verdragen of ad hoc toestemming van de buitenlandse toezichthouder voorzien had moeten worden. Het is niet aan de staat Nederland of aan de Nederlandse rechter om eenzijdig te oordelen over de bevoegdheid om in andere staten dwangmiddelen in te zetten.
“Wij richten dit informatieverzoek aan u op grond van artikel 5:16 en 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van die artikelen zijn de personen die door de AFM ingevolge artikel 1:72 van de Wft zijn belast met het toezicht op de naleving, bevoegd van een ieder alle inlichtingen en (inzage van) zakelijke gegevens en bescheiden te vorderen die redelijkerwijs nodig zijn voor de vervulling van hun taken. Op grond van artikel 5:20 Awb bent u verplicht aan deze vordering medewerking te verlenen.”
Ook bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de verstrekker (wilsafhankelijk materiaal) mag worden afgedwongen voor toezichtsdoeleinden. Indien niet kan worden uitgesloten dat het materiaal tevens in verband met een “criminal charge” tegen de verstrekker zal worden gebruikt (vgl. EHRM 3 mei 2001, no. 31827/96, ECLI:NL:XX:2001:AN6999, NJ 2003/354, J.B. tegen Zwitserland), zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de verstrekker van het wilsafhankelijk materiaal zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Aangezien hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, dient naar het oordeel van het College de nationale autoriteit die over de bevoegdheid beschikt om de verkrijging van wilsafhankelijk materiaal af te dwingen, in de vereiste waarborgen te voorzien. Om deze reden dient deze nationale autoriteit een op het vorenstaande gerichte clausulering te verbinden aan een vordering om inlichtingen waarvan dwang uitgaat.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen de invorderingsbeschikkingen gegrond;
mr. H.A.A.G. Vermeulen, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2018.