ECLI:NL:CBB:2018:678

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
14/802
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van uitvoerrestituties en terugvordering op basis van overschrijding van transport- en rusttijden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen European Livestock B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de intrekking van uitvoerrestituties die aan appellante waren verleend voor de export van runderen naar Marokko. De minister had op 14 februari 2014 besloten de eerder betaalde restituties van € 9.115,74 terug te vorderen, vermeerderd met rente, omdat de transport- en rusttijden de wettelijke maximumtijden overschreden. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar de minister verklaarde de bezwaren ongegrond. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld bij het College.

Tijdens de zitting op 15 november 2018 heeft appellante betoogd dat de rusttijden die zijn aangehouden noodzakelijk waren voor het welzijn van de dieren en dat deze niet als onnodig oponthoud mochten worden aangemerkt. Appellante verwees naar de Transportverordening en stelde dat er geen maximale duur voor rusttijden is vastgesteld. Het College heeft echter geoordeeld dat de som van de transport- en rusttijden de maximumduur van 29 uur overschreed, zoals vastgelegd in de Transportverordening. Het College concludeerde dat de minister terecht de restituties had ingetrokken en de terugvordering had ingesteld.

Het College heeft ook het beroep van appellante op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel verworpen, omdat de regelgeving duidelijk was en de overschrijding van de transporttijden niet gerechtvaardigd kon worden. De uitspraak van het College bevestigt dat de minister op grond van de Welzijnsverordening verplicht was om de restituties terug te vorderen. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/802
7200

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2018 in de zaak tussen

European Livestock B.V., te Eenrum, appellante

(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Ördögh).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder (voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken) de aan appellante betaalde uitvoerrestituties ingetrokken en het daarmee gemoeide restitutiebedrag van € 9.115,74 teruggevorderd, vermeerderd met een bedrag van € 406,70 aan rente.
Bij besluit van 3 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 oktober 2018 heeft het College verweerder verzocht zijn standpunt nader toe te lichten.
Bij brief van 26 oktober 2018 heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht.
Op 15 november 2018 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, samen met de zaken 13/904, 14/600, 14/138, 13/903, 14/686, 14/803, 14/804, 14/811, 14/483, 14/484, 14/538 en 14/824. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Aan de zijde van appellante was tevens aanwezig [naam] .

Overwegingen

1. Op 9 maart 2012 en 27 juli 2012 heeft appellante in totaal 164 levende runderen onder een restitutiecode ten uitvoer aangeven met als bestemming Marokko en hiervoor restituties aangevraagd en ontvangen ter grootte van een bedrag van € 9.115,74. De runderen zijn vanuit Brakel (Nederland via Legutiano (Spanje dan wel Miranda de Ebro (Spanje naar Algeciras (Spanje) vervoerd met in totaal vijf vrachtwagens. Vanaf Algeciras zijn de dieren per veeschip vervoerd naar Tanger (Marokko).
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aan appellante betaalde uitvoerrestituties ingetrokken en het daarmee gemoeide restitutiebedrag van € 9.115,74 teruggevorderd, vermeerderd met een bedrag van € 406,70 aan rente. In totaal is dus een bedrag van € 9.522,44 van appellante gevorderd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de som van de transport- en rusttijden van alle vijf de transporten de in punt 1.4, aanhef en onder d), van hoofdstuk V van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Transportverordening) vastgestelde maximum transport- en rusttijd van 29 uur heeft overschreden. Daarnaast is tijdens twee transporten onderweg 9 uur, tijdens twee transporten 9 uur en 10 minuten en tijdens één transport 9 uur en 45 minuten gerust. De transporten zijn daardoor niet in duur tot een minimum beperkt en niet zonder oponthoud uitgevoerd en dat is in strijd met artikel 3, aanhef en onder a, en f, van de Transportverordening. Er is volgens verweerder niet gebleken van onvoorziene omstandigheden, als bedoeld in artikel 22 van de Transportverordening.
3. Appellante heeft aangevoerd dat de aangehouden rusttijd ten onrechte als onnodig oponthoud is aangemerkt en in strijd met de Transportverordening is geacht. De rusttijd diende ter uitvoering van artikel 3, aanhef en onder h, van de Transportverordening. De rusttijd was namelijk nodig om de runderen te voederen, te drenken en de gelegenheid te geven te gaan liggen om te herkauwen en te rusten. Een rusttijd van slechts één tot drie uur is hiervoor onvoldoende. Appellante wijst in dit verband op onderzoek van de European Food Safety Authority en de Wageningen Universiteit. De runderen zijn door de controlerende dierenartsen geschikt bevonden voor transport en zijn gezond aangekomen op de eindbestemming. Volgens appellante schrijft de Transportverordening voorts geen maximale duur van de rusttijd voor. Een rusttijd van 9 uur is dus niet in strijd met punt 1.4, aanhef en onder d), van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening. Ook het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) neemt volgens appellante geen maximale duur van de rusttijden aan, zo blijkt bijvoorbeeld uit het arrest van 9 oktober 2008, Interboves, C-277/06 (ECLI:EU:C:2008:548). Conform deze rechtspraak hebben de Nederlandse en ook de Duitse en Belgische autoriteiten jarenlang transporten met een rusttijd van 9 uur goedgekeurd en hiervoor uitvoerrestituties uitbetaald, aldus appellante.
Appellante heeft verder aangevoerd dat in de werkinstructie RNDIU-001 van de NVWA, zoals die gold ten tijde van belang, stond vermeld dat een maximale rusttijd van 3 uur was toegestaan en dat een langere rusttijd werd meegeteld als reistijd. Appellante meent er daarom op te hebben mogen vertrouwen dat een langere rusttijd was toegestaan. De afwijzing van de gevraagde restitutie is daarom in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. In aansluiting daarop en onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 29 april 2004, Finanzamt Sulingen, C-17/1 (ECLI:EU:C:2004:242) heeft appellante verder aangevoerd dat artikel 1 van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening kennelijk ook voor verweerder niet duidelijk was, aangezien hierover uitleg is gevraagd aan de Europese Commissie en de NVWA in haar instructies een andere uitleg geeft aan de maximale transport- en rusttijden. Bovendien kan uitsluitend het Hof van Justitie uitsluitsel geven over de uitleg van de transporttijden en de duur van de rusttijden. Appellante kende de betreffende brieven in 2011 en 2012 ook niet, zodat zij hiermee tijdens onderhavige transporten geen rekening heeft kunnen houden. Ook in zoverre is daarom sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aldus appellante.
4.1
Het College overweegt dat bijlage I bij de Transportverordening in hoofdstuk V de normen bevat met betrekking tot de tussenpozen voor het drenken en het voederen, alsmede transport‑ en rusttijden. Punt 1.4 van dat hoofdstuk betreft het vervoer over de weg van met name runderen, met uitzondering van kalveren, tijdens lange transporten, die in artikel 2, aanhef en onder m, van de Transportverordening worden gedefinieerd als transporten van meer dan 8 uur, gerekend vanaf het tijdstip waarop het eerste dier van de partij wordt verplaatst. Meer in het bijzonder luidt dat hoofdstuk, voor zover hier van belang, als volgt.
“(…)
1.4.
Wanneer wegvoertuigen worden gebruikt die voldoen aan de voorschriften van punt 1.3, gelden de volgende tussenpozen voor het voederen en drenken, alsmede de volgende transport- en rusttijden:
(…)
d) Alle andere dieren van de in punt 1.1 bedoelde soorten moeten na een transporttijd van 14 uur een voldoende rusttijd van ten minste 1 uur krijgen, waarin zij worden gedrenkt en zo nodig gevoederd. Na deze rusttijd kunnen zij opnieuw gedurende 14 uur worden vervoerd.
1.5.
Na de vastgestelde transporttijd moeten de dieren worden uitgeladen, gevoederd en gedrenkt, en moeten zij een rusttijd van ten minste 24 uur krijgen.
(…)
1.8. In het belang van de dieren kunnen de transporttijden bedoeld in de punten 1.3, 1.4 en 1.7, onder b), met twee uur worden verlengd, met name gelet op de nabijheid van de plaats van bestemming.
(…)”
4.2
Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 28 juli 2016, Masterrind, C-469/14 (ECLI:EU:C:2016:609) voor zover hier van belang, het volgende voor recht verklaard:
“1) Bijlage I, hoofdstuk V, punt 1.4, onder d), bij verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van verordening (EG) nr. 1255/97 moet aldus worden uitgelegd dat bij wegvervoer van dieren van de daarin bedoelde soorten, met name runderen, met uitzondering van kalveren, de rusttijd tussen de vervoersperioden in beginsel langer dan één uur kan duren. Wordt één uur overschreden, dan mag die rusttijd echter niet zo lang duren dat, in de concrete omstandigheden waarin die rusttijd en het vervoer in zijn geheel plaatsvinden, de vervoerde dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden wordt berokkend. Bovendien mag de som van de transport‑ en rusttijden, zoals deze zijn vastgesteld in punt 1.4, onder d), van dat hoofdstuk, 29 uur niet overschrijden, behoudens de mogelijkheid om deze overeenkomstig punt 1.8 van dat hoofdstuk in het belang van de dieren met 2 uur te verlengen, en onverminderd de toepassing van artikel 22 van die verordening in geval van onvoorziene omstandigheden. Voorts kunnen de vervoersperioden van elk maximaal 14 uur een of meer perioden omvatten waarin halt wordt gehouden. Deze perioden waarin halt wordt gehouden, moeten worden samengeteld met de rijperioden voor de berekening van de totale duur van de vervoersperiode van maximaal 14 uur waarvan zij deel uitmaken.
(…)”
4.3
Uit dit arrest volgt aldus dat een rusttijd van meer dan één uur in beginsel is toegestaan, maar dat de som van de transport- en rusttijden, zoals vastgesteld in punt 1.4, aanhef en onder d, van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening, de 29 uur niet mag overschrijden, behoudens de mogelijkheid om deze overeenkomstig punt 1.8 van dat hoofdstuk in het belang van de dieren met 2 uur te verlengen, en onverminderd de toepassing van artikel 22 van de Transportverordening in geval van onvoorziene omstandigheden.
4.4
Niet in geschil en ook voor het College staat vast dat, wat betreft het traject Brakel-Legutiano dan wel Brakel-Miranda de Ebro, de transporten met de journaalnummers 0086304 en 0086305 in totaal 29 uur en 38 minuten hebben geduurd, en de transporten met de journaalnummers 0086307, 0086308 en 0092307 in totaal 31 uur.
4.5
Vast staat dus dat met deze transporten de maximum transporttijd van 29 uur is overschreden. De vraag die vervolgens rijst is of voor deze transporten de maximum transporttijd overeenkomstig punt 1.8 van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening met 2 uur kon worden verlengd. Het College begrijpt het hiervoor onder 4.1 weergegeven kader en het hiervoor onder 4.2 genoemde arrest van het Hof van Justitie aldus dat deze mogelijkheid een uitzondering vormt op het uitgangspunt dat de som van de transport- en rusttijd de 29 uur niet overschrijdt, die uitsluitend in het belang van de dieren en met name gelet op de nabijheid van de plaats van bestemming kan worden toegepast. Uit de journalen blijkt niet dat tijdens de transporten een afweging is gemaakt over het verlengen van de transporttijd met 2 uur in het belang van de dieren en de omstandigheden die daarbij een rol speelden. Er zijn in de journalen met betrekking tot de transport- en rusttijden ook geen bijzonderheden en/of onregelmatigheden vermeld. Gelet hierop heeft appellante niet aangetoond dat de verlenging van de transporttijd in het belang van de dieren en met name gelet op de nabijheid van de plaats van bestemming heeft plaatsgevonden en moet het ervoor worden gehouden dat een verlenging van de transporttijd met 2 uur niet gerechtvaardigd was.
4.6
Aan die conclusie doet niet af dat, zoals appellante heeft aangevoerd, de rusttijden in het belang van de gezondheid en het welzijn van de dieren zijn gehouden, de rusttijden nodig waren om de runderen te voederen, te drenken en de gelegenheid te geven te gaan liggen om te herkauwen en te rusten, de NVWA de transporttijden in orde heeft bevonden, de controlerende dierenartsen de dieren geschikt hebben bevonden voor transport en de dieren in goede gezondheid op de plaats van bestemming zijn aangekomen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EU) Nr. 817/2010 van de Commissie van 16 september 2010 tot vaststelling, op grond van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de voor de toekenning van uitvoerrestituties te vervullen voorwaarden in verband met het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer (Welzijnsverordening) is het immers aan de voor de betaling van de uitvoerrestituties bevoegde autoriteit – in dit geval verweerder – om te beoordelen of de toepasselijke bepalingen van de Transportverordening in acht zijn genomen in het kader van het betrokken vervoer, waarbij de desbetreffende beslissing moet worden genomen op grond van de in artikel 4, tweede lid, van de Welzijnsverordening bedoelde documenten en/of andere gegevens over de naleving van deze verordening waarover zij beschikt. Daarbij is verweerder niet gebonden aan vermeldingen van de dierenarts (zie in gelijke zin het arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2016, Masterrind, C-469/14 (ECLI:EU:C:2016:609, punten 47 e.v. en de daar aangehaalde rechtspraak) en hoeft hij niet aan te tonen dat er sprake was van concrete schade voor de dieren tijdens het vervoer (zie in gelijke zin het arrest van het Hof van Justitie van 30 juni 2011, Viamex Agrar Handel, C-485/09, ECLI:EU:C:2011:440, punt 39 en de uitspraak van het College van 21 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:263). Tot slot betekent het feit dat de planning vooraf is goedgekeurd niet dat het feitelijk verloop van de transporten ook zal worden goedgekeurd.
4.7
Het College is voorts van oordeel dat appellante op grond van wat zij heeft aangevoerd niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de door haar gehanteerde rusttijden zijn toegestaan. Nog los van de vraag of het interne karakter van de instructie van de NVWA niet eraan in de weg staat dat appellante hieraan rechten zou kunnen ontlenen en voorts uit de instructie niet kan worden opgemaakt dat een rusttijd van meer dan 3 uur was toegestaan, kan hetgeen appellante heeft aangevoerd kan er niet toe leiden dat verweerder in weerwil van de overschrijding van de transporttijden de restitutie toekent. Het gaat namelijk om volledig Unierechtelijk geregelde betalingen waarop het ongeschreven Unierechtelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:489), kan op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van 20 juni 2013, Agroferm, C‑568/11 (ECLI:EU:C:2013:407), punt 52 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit punt 1.4, onder d), in samenhang met punt 1.8, van hoofdstuk V van bijlage I bij de Transportverordening blijkt duidelijk dat een wegtransport in totaal maximaal 29 uur mag duren en dat deze maximum transporttijd alleen in het belang van de dieren met 2 uur kan worden verlengd, waarvan in dit geval geen sprake is. Het beroep op het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel slaagt daarom niet.
5. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op grond van artikel 7 van de Welzijnsverordening gehouden was de vooruitbetaalde uitvoerrestituties in te trekken en vermeerderd met rente terug te vorderen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. S.C. Stuldreher en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. D. de Vries griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. D. de Vries