Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellant
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
OverwegingenDe Regeling
Besluiten van verweerder
BeroepsgrondenKnelgevallenregeling
Het betoog slaagt niet.
Dienstenrichtlijn en vrije vestiging
Volgens appellant is de Regeling in strijd met artikel 10, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn, omdat deze discriminatoir, onevenredig, niet vooraf openbaar bekendgemaakt en niet toegankelijk is. Immers, voor niet in 2015 gevestigde bedrijven die niet onder de startersregeling vallen, wordt de toegang verhinderd ten opzichte van bedrijven die wel onder de startersregeling vallen, omdat de criteria per definitie onderscheid maken, terwijl dat onderscheid niet vooraf bekend was. Bovendien behelst de Regeling een beperking van het aantal dieren dat appellant mocht houden op grond van zijn omgevingsvergunning en de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw). Nu in de Omgevingswet en de Nbw al regels zijn vastgelegd omtrent de gebruiksnormen en de natuurbescherming en hij daaraan voldoet, gelet op de aan hem verstrekte vergunningen, is de Regeling daarmee in strijd met artikel 10, derde lid, van de Dienstenrichtlijn. Ook is de Regeling in strijd met artikel 12 en 13 van de Dienstenrichtlijn.
Volgens appellant is het sinds de vaststelling van de Regeling met terugwerkende kracht onmogelijk voor jonge startende bedrijven zoals dat van hem om een behoorlijke bedrijfsomvang te verkrijgen, omdat met het vastleggen van het aantal dieren per bedrijf, zoals in de Regeling, groei dusdanig belemmerd wordt dat toetreding in feite niet meer mogelijk is. Daarmee is de Regeling eveneens in strijd met artikel 14, aanhef en onder 8, van de Dienstenrichtlijn: aan toetreders vanaf 2017, die niet voldoen aan de definitie van startende bedrijven in de Regeling, wordt onvoldoende of geen toegang verleend tot de Nederlandse markt, aldus appellant.
Artikel 1 van de Dienstenwet luidt als volgt:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
dienst: economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt, als bedoeld in artikel 50 van het Verdrag;
(…).”
Artikel 2, eerste lid, van de Dienstenwet luidt als volgt:
“Het bij of krachtens deze wet bepaalde is van toepassing op de eisen en vergunningstelsels met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten die onder de reikwijdte van de richtlijn vallen.”
“Deze richtlijn is van toepassing op de diensten van dienstverrichters die in een lidstaat zijn gevestigd.”|
“Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
„dienst”: elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt, zoals bedoeld in artikel 50 van het Verdrag;”
Verder overweegt het College dat, voor zover het tegen betaling laten begrazen van natuurgebieden al als een dienst zou kunnen worden aangemerkt, in dit geval niet is komen vast te staan dat appellant die dienst aan Staatsbosbeheer verleent. Niet is gebleken van een overeenkomst tussen appellant en Staatsbosbeheer over de begrazing van een natuurgebied door appellant. Appellant is namelijk geen partij bij de door hem overgelegde pachtovereenkomst tussen [naam 2] en Staatsbosbeheer.
Gelet op het voorgaande zijn de activiteiten op grond waarvan appellant onder de Regeling valt geen diensten. In zijn geval kan dan ook geen sprake zijn van strijd met de Dienstenwet en/of de Dienstenrichtlijn.
Het betoog faalt.
Slotsom
Beslissing
22 december 2020.