Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 augustus 2020 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellant
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
OverwegingenDe Regeling
Besluiten van verweerder
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met de Regeling (het behoud van de derogatie in het belang van de gehele melkveesector) en de belangen van de melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.9). De uiteindelijke bewijslast dat sprake is van een buitensporige last, rust op appellant. Daarvoor is inzicht nodig in al zijn bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden (zie de uitspraak van het College van
21 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:281 (https://jure.nl/ECLI:NL:CBB:2020:281)).
Tot slot dient het accountantsrapport van Accon AVM bij de beoordeling te worden betrokken. Uit het rapport volgt dat zelfs bij het meest negatieve scenario een positief bedrijfsresultaat behaald wordt. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, zijn de in het rapport geschetste scenario’s niet over meerdere jaren gemaakt en is niet onderbouwd wat de consequenties van de Regeling op de lange termijn zijn. Dat de bedrijfscontinuïteit als gevolg van de Regeling in gevaar komt, is dan ook niet gebleken. Het College wil, op basis van het overgelegde rapport, wel aannemen dat appellant financieel stevig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit evenwel voort dat appellant zelf de risico’s die zijn verbonden aan zijn investeringsbeslissingen dient te dragen en dat hij nadelige gevolgen van een door hem genomen beslissing om uit te breiden niet kan afwentelen. Op grond van het vorenstaande en mede gezien de hoogte van de opgelegde heffingen van totaal € 16.292,- is verweerder terecht tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van een individuele buitensporige last. Verweerder hoeft dan ook geen aanleiding te zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet.
Het betoog slaagt niet.
Knelgevallenregeling (verzoek bijzondere omstandigheden)
2 juli 2015.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom