ECLI:NL:CBB:2020:623

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
15/934
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een bestreden besluit inzake LNV-subsidies door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een veehouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van een subsidie op basis van de Regeling LNV-subsidies. De appellant had een subsidie aangevraagd voor een project gericht op slotenbeheer met oud riet, maar de minister had de subsidie vastgesteld op € 10.565,-, wat de appellant betwistte. Hij voerde aan dat de minister ten onrechte een korting had toegepast en dat de kosten die door een derde partij, Wierde & Dijk, waren betaald, niet als subsidiabel waren aangemerkt. Het College oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom deze kosten buiten de subsidiabele kosten waren gehouden en dat er onduidelijkheid bestond over de toepassing van de anticumulatieregels. Het College verklaarde het beroep van de appellant gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellant. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.312,50.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/934

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2020 in de zaak tussen

[naam 1] te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. A.A. Westers),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder (voorheen de staatssecretaris van Economische Zaken) de aan appellant op grond van de Regeling LNV-subsidies, module Kleine Praktijknetwerken 2012 (de Regeling) verleende subsidie vastgesteld op € 10.565,-.
Bij besluit van 30 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2016.
Bij brief van 19 december 2018 heeft het College aan partijen meegedeeld dat de zaak samenhangt met een zaak waarin het College bij verwijzingsuitspraak van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:662), prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) en dat na de beantwoording van die vragen door het Hof van Justitie het verdere verloop van de zaak zal worden bezien.
Het Hof van Justitie heeft de prejudiciële vragen beantwoord in het arrest van 22 januari 2020 (ECLI:EU:C:2020:27). Appellant en verweerder hebben op het arrest gereageerd.
Op 11 juni 2020 heeft het College, in gewijzigde samenstelling, het onderzoek ter zitting voortgezet. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellant is veehouder en heeft in het kader van het project ‘Een pluim voor riet’ samen met twee akkerbouwers een zogenoemde netwerkpartij gevormd. Als netwerkpartij werken zij in een zogenoemd praktijknetwerk samen met drie andere netwerkpartijen, namelijk waterschap Noorderzijlvest (waterschap), WUR/PPO en Wierde & Dijk, Vereniging voor Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer Noord Groningen (Wierde & Dijk). Voor het project is op grond van de Regeling subsidie aangevraagd. Het project beoogt duidelijk te krijgen hoe slotenbeheer met oud riet ingepast kan worden in de agrarische landbouwpraktijk met als uiteindelijk doel dat meer landbouwers meer oud riet in hun sloten laten staan.
1.2
Bij besluit van 13 september 2012 heeft verweerder op basis van het advies van een onafhankelijke beoordelingscommissie de gevraagde subsidie verleend. In het besluit is vermeld dat appellant maximaal € 32.000,- krijgt voor de kosten die hij gaat maken. Van dit bedrag is € 24.000,- afkomstig van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO). In de bij het besluit gevoegde berekening van de subsidie (‘Beoordeling Begroting Praktijknetwerken 2012’) zijn de toegewezen bijdragen van het waterschap (€ 5.000,-) en Wierde & Dijk (€ 3.000,-) vermeld onder ‘5. Overige financiering’.
1.3
Appellant heeft op 23 april 2015 een aanvraag tot vaststelling van de subsidie ingediend. In deze aanvraag heeft hij vermeld dat de totale projectkosten € 25.626,34 exclusief btw bedragen.
1.4
Bij het primaire besluit, dat verweerder bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd, heeft verweerder de aanvraag voor vaststelling van de subsidie voor het project gedeeltelijk goedgekeurd en de subsidie vastgesteld op € 10.565,-. Verweerder heeft dit bedrag zoals blijkt uit de bij het besluit bijgevoegde ‘Berekening vaststelling subsidie Praktijknetwerken’ als volgt berekend. Op het door appellant opgegeven bedrag aan subsidiabele kosten (€ 25.626,34) zijn de kosten die door Wierde & Dijk zijn betaald (€ 3.085,32) in mindering gebracht. Volgens verweerder zijn deze kosten niet subsidiabel. Kosten zijn alleen subsidiabel als deze gemaakt en betaald zijn door hoofd- of medeaanvragers van het praktijknetwerk. Wierde & Dijk is in het praktijknetwerk van appellant een derde partij. Het totaal aan subsidiabele kosten bedraagt dan € 22.541,02. De te betalen subsidie bedraagt op grond van artikel 2.13 van de Regeling ten hoogste 80% van de subsidiabele kosten, te weten € 18.032,82. Op dit bedrag is de bijdrage van het waterschap (€ 5.000,-) in mindering gebracht, omdat daarmee volgens verweerder sprake is van cumulatie van subsidies. Het subsidiebedrag bedraagt daarom € 13.032,82. Vervolgens heeft verweerder geconstateerd dat het verschil tussen dit bedrag en het gevraagde bedrag, groter is dan 10%. Daarom heeft hij dit bedrag met toepassing van artikel 1:20, vierde lid, van de Regeling verminderd met € 2.468,26. Daarmee komt het aan appellant te betalen subsidiebedrag op € 10,564,56, afgerond € 10.565,-.
2. Appellant voert aan dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat hij heeft verzocht de subsidie vast te stellen op € 25.626,34. In verband hiermee heeft verweerder ook ten onrechte een korting toegepast. Appellant heeft verzocht de subsidie vast te stellen op € 17.541,02, zijnde de projectkosten (€ 25.626,34) minus de door hem ontvangen bijdragen van Wierde & Dijk (€ 3.085,32,-) en het waterschap (€ 5.000,-). Dit bedrag is zelfs lager dan het door verweerder berekende subsidiebedrag van € 18.032,82. Het kostenoverzicht maakt in één opslag duidelijk dat een deel van de kosten is betaald door Wierde & Dijk en uit het financieringsoverzicht blijkt dat appellant er niet van uitging dat het totaal bedrag aan projectuitgaven ook als subsidiebedrag zou worden uitgekeerd, omdat nadrukkelijk melding wordt gemaakt van de aanvullende financiering. Appellant heeft hierover overleg gehad met een medewerker van verweerder en hem is toen meegedeeld dat de bijdrage van Wierde & Dijk mocht worden ingebracht als ‘Overige financiering’. Het toepassen van een korting, zijnde een sanctie voor laakbaar handelen, schiet hier zijn doel voorbij.
Appellant acht het verder discutabel dat de door Wierde & Dijk betaalde kosten buiten de subsidiabele kosten zijn gehouden. Uit de Regeling en uit informatie op de website van verweerder blijkt niet dat enkel kosten die van de bankrekening van de aanvrager zijn betaald als projectkosten mogen worden opgegeven.
Ten slotte voert appellant aan dat verweerder ten onrechte de bijdrage van het waterschap van € 5.000,- op het subsidiebedrag in mindering heeft gebracht. Appellant heeft deze bijdrage op de verleningsaanvraag opgegeven onder ‘Overige financiering’. Deze aanvraag is beoordeeld door een onafhankelijke commissie en integraal door verweerder overgenomen. Appellant volgt verweerder daarom niet in zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat hij had moeten weten dat sprake is van cumulatie van subsidies. Er is dan ook sprake van strijd met artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1
Het College stelt voorop dat op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb als uitgangspunt geldt dat indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie in overeenstemming met de verlening wordt vastgesteld. Op grond van het tweede lid van artikel 4:46 kan de subsidie alleen lager worden vastgesteld indien zich één of meer van de daar opgenomen omstandigheden voordoen.
3.2
Naar het oordeel van het College is onduidelijk waarom verweerder bij de vaststelling van de subsidie de kosten die door Wierde & Dijk zijn betaald buiten de subsidiabele kosten heeft gehouden. Verweerder heeft in zijn besluitvorming ook niet toegelicht waarop zijn standpunt, dat kosten alleen subsidiabel zijn als deze gemaakt en betaald zijn door hoofd- of mede-aanvragers van het praktijknetwerk, is gebaseerd. Naar het oordeel van het College biedt de van toepassing zijnde wet- en regelgeving hiervoor geen grondslag. Daar komt bij dat voor het College niet zonder meer vast staat dat alleen appellant dan wel appellant samen met de twee agrariërs, als aanvrager en ontvanger van de subsidie moeten worden aangemerkt en de overige netwerkpartijen, te weten het waterschap, WUR/PPO en Wierde & Dijk als derde partij moeten worden aangemerkt.
3.3
In het verlengde hiervan staat het naar het oordeel van het College ook niet zonder meer vast dat met de bijdrage van het waterschap, dat in dit geval deelnemer is aan het project, sprake is van cumulatie van subsidies. Voor zover er al van uit moet worden gegaan dat sprake is van cumulatie, is onduidelijk op welke wijze verweerder de bijdrage van het waterschap op de subsidiabele kosten in mindering heeft gebracht. In het primaire besluit heeft verweerder in dit verband verwezen naar artikel 1:16, derde lid, van de Regeling. Volgens deze bepaling wordt, ingeval een activiteit gedeeltelijk uit andere hoofde wordt gesubsidieerd, op grond van deze regeling een zodanig subsidiebedrag vastgesteld dat het totaal van alle subsidies voor die activiteit niet hoger is dan het totale subsidiebedrag dat op grond van deze regeling kan worden verstrekt. In dat geval zou 80% van de subsidiabele kosten moeten worden vastgesteld en moet daarop de bijdrage van het waterschap in mindering worden gebracht. Afgaand op de bij het primaire besluit bijgevoegde berekening, zoals weergegeven onder 1.4, heeft verweerder deze wijze van berekenen toegepast. In het bestreden besluit heeft verweerder in dit verband echter ook verwezen naar artikel 1:15, eerste lid, van de Regeling. Op grond van deze bepaling komen kosten die uit anderen hoofde zijn of worden gesubsidieerd of gefinancierd van overheidswege niet in aanmerking voor subsidie. Gelet hierop zou de bijdrage van het waterschap op de subsidiabele kosten in mindering moeten worden gebracht voordat 80% daarvan wordt vastgesteld. Uit het bestreden besluit wordt niet duidelijk hoe volgens verweerder de artikelen 1:15, eerste lid, onder a, en 1:16, derde lid, van de Regeling zich tot elkaar verhouden en wat dit betekent voor de wijze waarop de anticumulatieregels worden toegepast in dit geval.
3.4
Ook is volgens het College niet duidelijk hoe verweerder is gekomen tot het oordeel dat op grond van artikel 1:20, vierde lid, van de Regeling een korting moet worden toegepast. Ingevolge dit artikellid wordt, indien het bij de aanvraag tot subsidievaststelling gevraagde subsidiebedrag meer dan drie procent hoger is dan het bedrag dat op grond van deze regeling kan worden verstrekt, een subsidiebedrag vastgesteld dat is verlaagd met het verschil tussen die twee bedragen, tenzij de aanvrager aantoont dat de aanvraag buiten zijn schuld onjuist is. Artikel 1:20, vierde lid, van de Regeling gaat uit van een verschil van meer dan drie procent, terwijl verweerder in zijn besluitvorming is uitgegaan van een verschil van tien procent. Appellant is hierdoor op zichzelf niet in haar belangen geschaad, aangezien een 10 procent-criterium voor appellant gunstiger is. Onduidelijk is echter wat in dit geval het gevraagde subsidiebedrag is. Weliswaar heeft appellant bij zijn vaststellingsaanvraag onder ‘Totale projectkosten die onder de subsidie vallen (excl. btw)’ een bedrag van € 25.626,34 vermeld, maar hieruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat dit het gevraagde subsidiebedrag is. Appellant heeft immers op het bij de vaststellingsaanvraag overgelegde financieringsoverzicht een subsidiebedrag van € 17.541,02 vermeld en is ook steeds duidelijk geweest over de bijdragen van het waterschap en Wierde & Dijk.
Voor zover al moet worden aangenomen dat appellant een onjuiste aanvraag heeft gedaan, blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder heeft beoordeeld of de aanvraag buiten de schuld van appellant onjuist is. Artikel 1:20 van de Regeling bevat algemene voorschriften die voortvloeien uit Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (Verordening 1698/2005). Het begrip ‘geen schuld’ komt terug in artikel 30 van Verordening (EU) nr. 65/2011 van de Commissie van 27 januari 2011 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 (Verordening 65/2011). Verweerder heeft het bezwaar van appellant tegen de korting opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel en heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat appellant al voordat overleg met een van de medewerkers plaatsvond, zelf een hoger bedrag heeft opgevoerd in de vaststellingsaanvraag en dit dus niet naar aanleiding van overleg met een medewerker is gebeurd. Verweerder is ten onrechte niet ingegaan op het schuld-criterium. In dit verband acht het College van belang dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:52) in het kader van artikel 30 van Verordening 65/2011 tot de conclusie kwam dat de aanvrager in die zaak geen schuld had aan het opnemen van niet-subsidiabele kosten in de vaststellingsaanvraag, omdat hij transparant had gehandeld. Dat lijkt hier ook het geval te zijn. Appellant is als gezegd immers steeds open geweest over de bijdragen van het waterschap en Wierde & Dijk en verweerder heeft deze bijdragen bovendien bij het verleningsbesluit ook als zodanig goedgekeurd.
4.1
Het College komt tot de conclusie dat het bestreden besluit op de hiervoor besproken punten onvoldoende is gemotiveerd. Het College zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:46 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College ziet vanwege de aard en omvang van de gebreken geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal verweerder daarom opdragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Het College stelt hiervoor een termijn van twaalf weken na verzending van deze uitspraak. Als het nieuwe besluit op bezwaar leidt tot een nabetaling, zal verweerder ook het bepaalde in artikel 4:102 van de Awb over de dan door hem verschuldigde wettelijke rente in acht moeten nemen.
4.2
Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 voor het indienen van een repliek, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. B. Bastein en mr. W. den Ouden, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2020.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. D. de Vries