ECLI:NL:CBB:2020:756

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
19/33 en 20/724
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaren tegen bloembollenheffing

In deze zaak hebben appellanten, Estex Holding B.V. en een andere appellant, bezwaar gemaakt tegen de bloembollenheffing die zij in 2003 hebben afgedragen op basis van de Verordening PT vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2003 en de Verordening PT vakheffing bloembollen plantgoed oogstjaar 2003. De appellanten hebben in 2003 bloembollen verhandeld via de veiling en hebben vakheffingen afgedragen aan het Productschap Tuinbouw. In 2012 hebben zij bezwaren geuit tegen de veilingnota's die zij ontvingen, maar deze bezwaren zijn door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit niet-ontvankelijk verklaard. De appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld, waarbij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de inhoudingen door de veiling niet kunnen worden beschouwd als publiekrechtelijke rechtshandeling, waardoor de veilingnota's geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het College heeft vastgesteld dat de bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, maar op onjuiste gronden. De appellanten hebben ook schadevergoeding gevraagd wegens onrechtmatige besluitvorming en overschrijding van de redelijke termijn. Het College heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft de appellanten een schadevergoeding van € 2.750,- per persoon toegekend, evenals een proceskostenvergoeding van € 1.050,- aan de appellanten gezamenlijk.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/33 en 20/724

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 oktober 2020 in de zaak tussen

1. Estex Holding B.V.te Weesp, appellante,
2. [naam]te [plaats] , appellant,
gezamenlijk appellanten
(gemachtigde: mr. dr. C. Raat),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit(voorheen de minister van Economische Zaken en Klimaat)
verweerder
(gemachtigde: mr. N.N.A. Alam).

Procesverloop

Bij brief van 20 juli 2012 hebben appellanten – onder meer – bezwaren geuit tegen de bloembollenheffing die zij in 2003 hebben afgedragen op grond van de Verordening PT vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2003 en de Verordening PT vakheffing bloembollen plantgoed oogstjaar 2003 (hierna: de Verordeningen).
Bij besluit van 15 november 2018 heeft verweerder, voor zover hier van belang, deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep van appellante 1 is geregistreerd onder nummer 19/33; het beroep van appellante 2 onder nummer 20/724.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 juni 2020 hebben appellanten hun standpunt nader onderbouwd en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 13 juli 2020. Appellant is verschenen. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door appellant. Beiden zijn bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellanten hebben in 2003 via de veiling bloembollen verhandeld en daarvoor, zowel in de hoedanigheid van koper als in de hoedanigheid van verkoper, via het Sierteelt Bemiddelings Centrum (SBC) heffingen (vakheffingen) afgedragen aan het toenmalige Productschap Tuinbouw (PT). Zij hebben daarbij van SBC facturen (veilingnota’s) ontvangen voor de door hen af te dragen heffingen, appellante voor een bedrag van in totaal € 493.216,91 en appellant voor een bedrag van in totaal € 126.729,46.
2. In de brief van 20 juli 2012 hebben appellanten zich – onder meer – op het standpunt gesteld dat de Verordeningen niet van toepassing zijn op de door hen betaalde vakheffingen. Dit hebben partijen opgevat als een bezwaarschrift tegen de veilingnota’s waarbij de vakheffingen in rekening zijn gebracht. Daarnaast hebben appellanten verzocht om restitutie van de betaalde heffingen. Over het mogelijke recht op restitutie is apart beslist. Het eventuele recht op restitutie is geen onderwerp van dit geschil.
3. Het PT is opgeheven en verweerder (althans: de minister van Economische Zaken en Klimaat) is per 1 januari 2015 in de plaats getreden van het productschap in wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij het productschap is betrokken. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat appellanten niet binnen zes weken bezwaar hebben gemaakt tegen de vakheffingen en dat er – kort samengevat – geen verschoonbare redenen zijn voor deze termijnoverschrijding.
4. Appellanten hebben in beroep aangevoerd dat het heel lang heeft geduurd voordat het voor hen duidelijk was dat de veilingnota’s besluiten waren en dat pas nadat dat voor hen duidelijk was de bezwaartermijnen zijn gaan lopen. Daarnaast hebben zij aangevoerd dat SBC niet bevoegd was om namens het PT de heffingen te innen. Als het PT zelf de heffingen ter hand zou hebben genomen, zou voor appellanten ook eerder duidelijk zijn geworden wat de grondslag voor de heffingen was en hadden appellanten hiertegen kunnen opkomen. De grondslag van de veilingnota’s blijkt niet uit de veilingnota’s. Appellanten hebben onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3535) betoogd dat ook hier sprake is van besluiten die in redelijkheid niet in stand kunnen blijven. Appellanten kan de formele rechtskracht van de veilingnota’s niet worden tegengeworpen, omdat het instellen van beroep kansloos zou zijn geweest. Appellanten hebben verzocht verweerder te veroordelen tot betaling van schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming, onrechtmatig handelen ter voorbereiding daarvan en het niet tijdig nemen van een besluit. Appellanten hebben ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellanten eerder kenbaar hadden moeten maken dat zij het niet eens waren met de afgedragen heffingen omdat die volgens hen niet verschuldigd waren. Verweerder heeft de aanspraak van appellanten op schadevergoeding betwist. Er geldt weliswaar een redelijke termijn en er is veel tijd overheen gegaan, maar appellanten konden weten dat de procedure weinig kans maakte, nu zij zo laat bezwaar maakten. De procedure heeft niet tot schade geleid, verweerder heeft ook geen schadestaat ontvangen.
6. Het College komt tot de volgende beoordeling.
7. Appellanten zijn opgekomen tegen de veilingnota’s. Zoals het College eerder heeft overwogen, zie de uitspraak van 24 augustus 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BX6789), met verwijzing naar de uitspraak van 25 maart 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BM0108), kunnen de inhoudingen door de veiling niet beschouwd worden als de uitoefening van enige door het publiekrecht verleende bevoegdheid, zodat ook de veilingnota’s, die van de inhouding de registratie vormen, geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhouden. Er is dus geen sprake van besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat op grond van de Awb ook geen bezwaar kan worden gemaakt. In de uitspraak van het College van 27 februari 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:CA2402) ligt geen ander oordeel besloten. Dit betekent dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zij het op een onjuiste grond. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellanten door dit gebrek niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou immers een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
8. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade wegens onrechtmatigheid van het bestreden besluit of onrechtmatig handelen ter voorbereiding van het dit besluit, zoals door appellanten verzocht. Een beroep wegens niet tijdig beslissen ligt niet voor, zodat ook niet kan worden geoordeeld over daardoor veroorzaakte schade.
9. Over het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College het volgende. Bij uitspraak van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) heeft de Afdeling uitgangspunten geformuleerd voor de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden. Onder 4.5 en 4.6 van deze uitspraak is overwogen dat voor niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekend zijn gemaakt vóór 1 februari 2014 als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan drie jaar mogen duren. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar bedragen. Hoewel hier geen primair besluit is aan te wijzen, gaat het College gezien de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 23 juli 2012, uit van deze termijnen. De redelijke termijn is ten tijde van deze uitspraak met ruim vijf jaar overschreden. In deze zaak verstreken tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de beslissing op bezwaar zes jaar en bijna vier maanden. De behandeling in beroep heeft minder dan twee jaar in beslag genomen. De termijnoverschrijding is dus geheel toe te rekenen aan verweerder. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen. De omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de belanghebbende in de desbetreffende procedure brengt, anders dan verweerder betoogt, niet mee dat sprake is van een bijzonder geval (zie het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1461)). In dit geval is sprake van een gezamenlijke behandeling van de zaken van appellanten in bezwaar en beroep. Hierin ziet het College aanleiding de aan appellanten toe te kennen schadevergoeding te matigen in die zin dat zij 50% van het aan de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerelateerde schadevergoedingsbedrag krijgen toegekend. Uitgaande van een tarief van
€ 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, hebben appellanten gezamenlijk recht op een vergoeding van € 5.500,- aan immateriële schade. Dit betekent dat appellanten ieder aanspraak maken op € 2.750,-.
10. Het College ziet, gelet op het hiervoor geconstateerde gebrek en de toewijzing van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand aan appellanten gezamenlijk vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1), voor ieder afzonderlijk bedraagt de proceskostenvergoeding € 525,-. Het College is hierbij uitgegaan van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, aangezien de beroepen gelijktijdig zijn behandeld en rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder om aan appellanten ieder een vergoeding voor immateriële schade te betalen van € 2.750,-;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 1.050, te weten € 525,- voor appellant en € 525,- voor appellante;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellanten te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr J.H. de Wildt, mr. B. Bastein en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.