In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de restitutie van doorverkoopheffing over bloembollen voor het oogstjaar 2003. De appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had een aanvraag ingediend voor restitutie van de doorverkoopheffing die door [naam 3] B.V. was afgedragen. De verweerder, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, had de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van bewijs dat de bloembollen daadwerkelijk waren verkocht en dat de heffingen waren afgedragen. Het College oordeelde dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de heffingen waren betaald.
Daarnaast heeft de appellant schadevergoeding gevraagd wegens onrechtmatige besluitvorming en overschrijding van de redelijke termijn. Het College erkende dat de redelijke termijn was overschreden en kende een immateriële schadevergoeding van € 500,- toe. De appellant had echter geen bewijs geleverd voor de gestelde schade als gevolg van het onrechtmatige besluit, waardoor het verzoek om schadevergoeding op dat punt werd afgewezen. Het College heeft de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding vastgesteld op € 374,- en de Staat veroordeeld tot betaling van deze kosten.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om bewijs te leveren voor zijn claims en de gevolgen van een overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures.