ECLI:NL:CBB:2021:1040

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
20/285
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Restitutie van doorverkoopheffing over bloembollen en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de restitutie van doorverkoopheffing over bloembollen voor het oogstjaar 2003. De appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had een aanvraag ingediend voor restitutie van de doorverkoopheffing die door [naam 3] B.V. was afgedragen. De verweerder, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, had de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van bewijs dat de bloembollen daadwerkelijk waren verkocht en dat de heffingen waren afgedragen. Het College oordeelde dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de heffingen waren betaald.

Daarnaast heeft de appellant schadevergoeding gevraagd wegens onrechtmatige besluitvorming en overschrijding van de redelijke termijn. Het College erkende dat de redelijke termijn was overschreden en kende een immateriële schadevergoeding van € 500,- toe. De appellant had echter geen bewijs geleverd voor de gestelde schade als gevolg van het onrechtmatige besluit, waardoor het verzoek om schadevergoeding op dat punt werd afgewezen. Het College heeft de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding vastgesteld op € 374,- en de Staat veroordeeld tot betaling van deze kosten.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om bewijs te leveren voor zijn claims en de gevolgen van een overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/285

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , appellant

(gemachtigde: mr. C. Raat),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. N.N.A. Alam).
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op een aanvraag van appellant om de door [naam 2] B.V. ( [naam 3] ) afgedragen doorverkoopheffing over periode I van het jaar 2003 te restitueren, afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de aanvraag om restitutie van de door [naam 3] afgedragen doorverkoopheffing over het jaar 2003 opnieuw afgewezen.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 28 augustus 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit herroepen, het bezwaar van appellant gegrond verklaard, de afwijzing van de aanvraag om restitutie van de door [naam 3] betaalde doorverkoopheffing gehandhaafd en een vergoeding voor de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten, inclusief wettelijke rente, toegekend tot een bedrag van € 1.062,85.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 19 oktober 2020, 9 november 2020 en 21 januari 2021 nadere stukken ingediend.
Het College heeft de Staat als derde belanghebbende in de procedure betrokken in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Vanwege de opheffing van het Productschap Tuinbouw (het Productschap) is verweerder op grond van de Wet opheffing bedrijfslichamen in de plaats getreden van het Productschap in wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij het Productschap is betrokken.
2.1
In het kader van de vereffening van het Productschap Tuinbouw heeft verweerder appellant bij brief van 10 juli 2019 verzocht alle verzoeken die hij bij het Productschap heeft ingediend en die nog niet zijn behandeld, kenbaar te maken aan verweerder.
2.2
Naar aanleiding van deze brief heeft appellant bij e-mail van 29 augustus 2019 een aanvraag van 22 februari 2005 toegestuurd. Deze aanvraag is namens [naam 3] ingediend en betreft de restitutie van de doorverkoopheffing over bloembollen in het oogstjaar 2003 periode-I. Tevens heeft appellant een aantal facturen en een overeenkomst van cessie van 7 augustus 2008 overgelegd, waarin staat dat [naam 3] de vordering op het Productschap inzake de restitutie van de doorverkoopheffing van het jaar 2003 overdraagt aan appellant.
2.3
Bij brief van 23 september 2019 heeft verweerder appellant een termijn van twee weken gegeven om aanvullende informatie te verstrekken, waaronder bewijsstukken die aantonen dat appellant in 2005 bevoegd was om de aanvraag in te dienen. In een e-mail van dezelfde datum heeft appellant geantwoord dat verweerder 14 jaar na het indienen van de aanvraag niet meer bevoegd is om een machtiging op te vragen. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
3.1
Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat appellant dient aan te tonen dat hij gemachtigd was om namens [naam 3] de aanvraag in te dienen. Met de in de bezwaarprocedure overgelegde machtiging heeft appellant dit aangetoond. Vervolgens heeft verweerder geconcludeerd dat de overgelegde facturen aankoopfacturen zijn en dat daaruit niet blijkt dat de aangekochte bloembollen zijn verkocht én dat over de verkoop heffingen zijn afgedragen. Om die reden heeft verweerder de aanvraag om restitutie van doorverkoopheffingen afgewezen.
3.2
Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder geconcludeerd dat hij de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging. Het Productschap heeft niet binnen acht weken beslist op de aanvraag of appellant verzocht een machtiging te overleggen. In dat geval moet ervan worden uitgegaan dat de machtiging is overgelegd. Verder heeft verweerder vastgesteld dat de aanvraag is ingediend door [naam 4] , een entiteit die op 6 november 2009 is opgeheven. Verweerder veronderstelt daarom dat de aanvraag is ingediend door [naam 3] zelf, wat ook blijkt uit de akte van cessie. Met de akte van cessie heeft appellant aangetoond dat hij rechthebbende is van de restitutiebedragen, voor zover deze uit de aanvraag voortkomen. Verweerder is echter, gezien de overgelegde aankoopfacturen, van mening dat niet is gebleken dat [naam 3] verkoopheffingen heeft afgedragen, zodat hij de afwijzing van de restitutieaanvraag handhaaft.
4.1
Appellant voert aan dat de bewijslast in dit geval bij verweerder ligt, omdat de aanvraag van [naam 3] ten onrechte bij de afgehandelde zaken is gearchiveerd en vervolgens is vernietigd, dan wel dat de aanvraag op een verkeerde plek terecht is gekomen. Verweerder heeft ook nooit verkoopfacturen bij appellant opgevraagd, zodat de aanvraag ten onrechte is afgewezen wegens het ontbreken daarvan. Daar komt bij dat appellant op het aanvraagformulier heeft aangegeven dat de bewijsstukken reeds in het bezit zijn van [naam 5] en verweerder niet heeft onderzocht of deze stukken alsnog kunnen worden achterhaald. Hoewel [naam 3] geen verkoopfacturen van het Sierteelt Bemiddelings Centrum (SBC) heeft ontvangen, is het niet aannemelijk dat de bloembollen van [naam 3] niet zijn verhandeld. Het verdienmodel van het SBC bestond immers uit het kopen en het zo snel mogelijk weer doorverkopen van bloembollen. Het zou uitzonderlijk zijn als dit uitgerekend niet is gebeurd met de bloembollen van [naam 3] . Appellant voert verder aan dat de aanvraag door hem is ingediend en niet door [naam 6] , aangezien de toevoeging ‘ [naam 7] ’ op het aanvraagformulier is doorgehaald. Ook was verweerder 14 jaar na het indienen van de aanvraag niet meer bevoegd om een machtiging op te vragen, nu het Productschap appellant altijd heeft geaccepteerd als gemachtigde van [naam 3] .
4.2
Appellant verzoekt daarnaast om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming, het onrechtmatig handelen van verweerder, het niet tijdig nemen van een besluit en de aantasting van zijn eer en goede naam. Tevens verzoekt appellant om een immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een bloembollenhandelaar alleen recht heeft op restitutie van de afgedragen heffingen, als hij deze ook daadwerkelijk heeft afgedragen. De bewijslast daarvan ligt bij de aanvrager en niet bij verweerder. Om die reden heeft verweerder appellant verzocht aankoopfacturen en verkoopfacturen te verstrekken waaruit blijkt dat [naam 3] in oogstjaar 2003 bloembollen heeft verhandeld via de veiling en daarbij heffing heeft afgedragen. Appellant heeft vervolgens facturen verstrekt, zodat van een incomplete aanvraag geen sprake is. Ten aanzien van het ontbreken van de verkoopfacturen wijst verweerder op de verklaring van appellant dat [naam 3] nooit verkoopfacturen van de veiling heeft ontvangen. Deze facturen kunnen dus onmogelijk zijn overgelegd aan mevrouw [naam 5] . Verder acht verweerder het juist niet waarschijnlijk dat [naam 3] daadwerkelijk bloembollen heeft verhandeld en daarbij heffingen heeft afgedragen, aangezien bewijzen daarvan ontbreken en [naam 3] zelf ook niet weet of er namens hem bloembollen zijn verkocht.
6.1
Verweerder heeft met het vervangingsbesluit erkend dat hij de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging. Vanwege dit motiveringsgebrek heeft verweerder het bestreden besluit herroepen, zodat dit besluit onrechtmatig moet worden geacht. Omdat hiermee de onrechtmatigheid van het betreden besluit vaststaat, heeft appellant geen belang bij beoordeling van het bestreden besluit. Het College zal om die reden alleen het vervangingsbesluit beoordelen.
6.2
Het College stelt vast dat verweerder bij het vervangingsbesluit heeft erkend dat appellant reeds bij het indienen van de aanvraag als gemachtigde van [naam 3] optrad, zodat dit punt niet meer in geschil is tussen partijen. Wat betreft de vraag of verweerder de aanvraag om restitutie van de doorverkoopheffing terecht heeft afgewezen, overweegt het College dat alleen recht op restitutie bestaat als degene die om teruggave van deze heffing verzoekt daadwerkelijk de over de in- en verkopen van bloembollen verschuldigde doorverkoopheffing heeft voldaan (zie de uitspraken van het College van 27 januari 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BL1697 en 30 maart 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW1635). Anders dan appellant heeft aangevoerd, ligt de bewijslast dat heffingen zijn afgedragen bij de aanvrager. Voor zover appellant stelt dat hij daarover reeds in 2005 bewijsstukken bij het Productschap heeft ingediend, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat dit andere bewijsstukken zijn geweest dan de op 29 augustus 2019 overgelegde aankoopfacturen. Uit deze facturen blijkt niet dat [naam 3] bloembollen heeft verkocht en over de verkooptransacties heffingen heeft afgedragen. Andere bewijsstukken waaruit dit wel blijkt zijn niet door appellant overgelegd. Ook het ter zitting overgelegde overzicht van (overgelegde) facturen heeft alleen betrekking op vakheffingen over aankopen. De enkele stelling dat het gezien de handelswijze van het SBC onwaarschijnlijk is dat [naam 3] geen bloembollen heeft verkocht, is onvoldoende om aan de bewijslast te voldoen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag om restitutie van doorverkoopheffingen terecht afgewezen. Het beroep tegen het vervangingsbesluit is daarom ongegrond.
7.1
Bij de beoordeling van schadevergoedingsverzoeken zoekt het College zoveel mogelijk aansluiting bij het burgerrechtelijke schadevergoedingsrecht. Daarbij dient allereerst komen vast te staan dat de besluitvorming onrechtmatig is. Vervolgens dient deze onrechtmatigheid aan verweerder te zijn toe te rekenen. Wanneer een besluit door het College is vernietigd of herroepen staat daarmee de onrechtmatigheid van het besluit vast. Verder moet een causaal verband bestaan tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit en moet sprake zijn van relativiteit. Tot slot moet degene die verzoekt om een schadevergoeding aannemelijk maken dat de gestelde schade is geleden.
7.2
Uit 6.1 volgt dat het bestreden besluit onrechtmatig moet worden geacht. Tevens is deze onrechtmatigheid aan verweerder toe te rekenen. Appellant heeft echter niet onderbouwd of gespecificeerd dat hij daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van het (onrechtmatige) bestreden besluit of het handelen van verweerder ter voorbereiding van dat besluit. Daarnaast is het enkele feit dat een bestuursorgaan een besluit heeft genomen met overschrijding van de wettelijke beslistermijn onvoldoende voor het oordeel dat onrechtmatig is gehandeld. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig die meebrengen dat het bestuursorgaan, door pas na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn een besluit te nemen, in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer jegens een belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7040). Dergelijke omstandigheden zijn niet door appellant gesteld, noch heeft hij toegelicht op welke wijze hij schade heeft geleden doordat verweerder op 16 oktober 2019 heeft beslist op de aanvraag van 22 februari 2005. Eveneens dienen bijkomende omstandigheden aanwezig te zijn om tot het oordeel te kunnen komen dat het bestuursorgaan door een onrechtmatig besluit of handelen de eer en goede naam van betrokkene heeft aangetast (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1091). Ook in dit verband zijn geen bijkomende omstandigheden door appellant genoemd of heeft hij toegelicht op welke wijze het bestreden besluit zijn eer en goede naam heeft aangetast. Ten aanzien van de schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van het vervangingsbesluit, overweegt het College dat het vervangingsbesluit niet onrechtmatig is. Om die reden bestaat geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding. Gelet op het voorgaande wijst het College het verzoek om schadevergoeding af.
7.3
Het College stelt vervolgens vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. In een geval als dit geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar, tenzij sprake is van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Daarbij mag voor de toerekening van de schadevergoedingsplicht de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Gegeven het tijdsverloop tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 4 november 2019 en de dag van deze uitspraak, heeft appellant recht op € 500,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellant.
8. Omdat verweerder de proceskosten die zijn gemaakt in verband met het bestreden besluit al heeft vergoed en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond is, ziet het College alleen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten die betrekking hebben op het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten dienen te worden vergoed door de Staat, aangezien de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het College is toe te rekenen. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5). Het College ziet geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen ter hoogte van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. Artikel 2, derde lid, van het Bpb biedt ruimte om van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken als sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is in dit geval niet gebleken.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
  • wijst het verzoek om verweerder te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. R.W.L. Koopmans en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.