ECLI:NL:CBB:2021:188

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
19/1112
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van fosfaatrechten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft appellante, een agrarisch bedrijf, beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die geen fosfaatrechten heeft toegekend voor 94 runderen die appellante vlak voor de peildatum had gekocht. De runderen werden op 8 juli 2015 afgeleverd, terwijl de peildatum op 2 juli 2015 lag. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat appellante op de peildatum niet de feitelijke houder van de dieren was, en dat de minister terecht geen fosfaatrechten heeft toegekend. Het College verklaart het beroep ongegrond, maar kent appellante wel een schadevergoeding toe van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar en beroep meer dan de toegestane termijn heeft overschreden, en dat deze overschrijding zowel aan de minister als aan het College is toe te rekenen. De uitspraak benadrukt dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met het recht op eigendom, en dat appellante geen individuele en buitensporige last heeft ondervonden. De uitspraak is gedaan op 23 februari 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1112

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuiper),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Samenvatting

Appellante heeft vlak voor de peildatum 2 juli 2015 94 runderen gekocht. De dieren zijn op
8 juli 2015 op het bedrijf van appellante afgeleverd. Centraal staat de vraag of verweerder voor deze runderen aan appellante fosfaatrechten had moeten toekennen of dat er een individuele en buitensporige last op appellante is komen te rusten, doordat verweerder geen fosfaatrechten voor deze 94 dieren heeft toegekend. Het College is van oordeel dat dit niet het geval is, omdat appellante op de peildatum niet de feitelijke houder van de dieren was. Verweerder heeft terecht aan appellante geen fosfaatrechten voor deze dieren toegekend. Er is ook geen sprake van een individuele buitensporige last. Het College verklaart het beroep ongegrond. Appellante krijgt wel een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 19 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf met een melkveetak en een pluimveetak. Zij exploiteert haar melkveebedrijf op haar vestiging in [plaats] . Op
25 maart 2008 is aan appellante een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend op grond waarvan zij 398 melk- en kalfkoeien en 306 stuks jongvee mag houden.Appellante heeft op 29 juni 2015 van een andere melkveehouder een complete veestapel van 94 runderen gekocht voor een bedrag van in totaal € 150.400,-. De dieren zijn op 8 juli 2015 op het bedrijf van appellante afgeleverd.
2.2
Op 2 juli 2015 waren er op het bedrijf van appellante 256 melk- en kalfkoeien en 220 stuks jongvee aanwezig.
2.3
Op 10 juli 2015 heeft appellante een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) aangevraagd voor het in werking hebben en het veranderen van een rundveehouderij. Die vergunning is op 30 november 2015 aan haar verleend. Op grond van die vergunning mag appellante in de stallen A, B en D 349 melk- en kalfkoeien en 200 stuks jongvee houden.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 14.444 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante ongewijzigd gelaten.
Beroepsgronden
4.1
Appellante heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was. Verder is er in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last. Zij kon immers vóór 2 juli 2015 niet voorzien dat productiebeperkende maatregelen zouden worden gebaseerd op het aantal stuks vee dat zij op 2 juli 2015 hield. Zij heeft dan ook niet kunnen anticiperen op deze datum. Zo heeft zij op 29 juni 2015 94 runderen gekocht. Door de extreme weersomstandigheden konden de dieren pas op 8 juli 2015 geleverd worden. Appellante verwijst daarbij naar de verklaring van [naam 3] (hierna: [naam 3] ) van 22 september 2020. Volgens appellante heeft verweerder deze runderen ten onrechte niet meegerekend bij de vaststelling van haar fosfaatrecht. Door de late levering van deze dieren lijdt zij een vermogensschade van (94 x 47,8 = 4493,2 kg – 8% = 4133,7 x 150 =) € 620.061,60. Dit schadebedrag vormt voor haar een individuele en buitensporige last.
4.2
Ten slotte verzoekt appellante haar een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder volgt niet het standpunt van appellante dat zij op 2 juli 2015 houder was van de 94 melkkoeien die zij op 29 juni 2015 heeft gekocht van [naam 3] . Om te bepalen wie de feitelijke houder was van de dieren, is de feitelijke situatie doorslaggevend. Het gaat erom wie feitelijk de dieren in zijn stal onderbracht, op zijn land weidde en de verzorging op zich nam. Op 2 juli 2015 stonden de 94 melkkoeien in l&R geregistreerd op het bedrijf van de Maatschap [naam 4] . Appellante heeft niet gesteld dat deze registratie onjuist is. Ook waren deze melkkoeien op 2 juli 2015 nog niet aan appellante geleverd. Appellante had de verzorging van deze dieren dus ook nog niet op zich genomen en ook waren de melkkoeien nog niet ondergebracht in haar stal of in haar wei. Verweerder verwijst hierbij naar een uitspraak van het College van 31 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:210, onder 4 en 6.2). Verweerder is dan ook van mening dat appellante op 2 juli 2015 geen houder was van de 94 aangekochte melkkoeien en dat zij om die reden geen recht heeft op fosfaatrechten voor deze dieren.
5.2
Verweerder twijfelt ook aan de reden waarom de runderen pas op 8 juli 2015 zouden zijn geleverd.
5.3
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Verder betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. De keuze van appellante om haar bedrijf door eigen aanwas uit te breiden van 210 melkkoeien naar 400 melkkoeien is een ondernemerskeuze, die voor haar rekening komt. Van een bedrijfseconomische noodzaak om in deze mate te groeien is niet gebleken.
5.4
Daarnaast merkt verweerder op dat appellante niet heeft aangetoond dat zij voor
2 juli 2015 over alle vergunningen beschikte, die voor de beoogde groei noodzakelijk waren. Appellante heeft immers pas op 30 november 2015 een Nbw-vergunning voor het houden van 349 melkkoeien en 200 stuks vrouwelijk jongvee verkregen. Volgens verweerder is alleen al hierom geen ruimte om een individuele en buitensporige last aan te nemen.
5.5
Tot slot acht verweerder van belang dat aan appellante voor een deel van de uitbreiding (47 melkkoeien) wel fosfaatrechten zijn toegekend.
Beoordeling
6.1
Hoewel appellante haar gronden plaatst in het kader van de toetsing aan artikel 1 van het EP, zal het College gelet op de inhoud van de gronden eerst beoordelen of verweerder geen fosfaatrechten aan appellante had moeten toekennen voor de 94 runderen.
6.2
Niet in geschil is dat de op 29 juni 2015 door appellante aangekochte 94 runderen op
2 juli 2015 niet in een stal van appellante waren onderbracht of op haar land werden geweid en dat de verzorging voor deze dieren nog niet op appellante rustte. Ook is niet in geschil dat de runderen op 2 juli 2015 nog in l&R geregistreerd stonden op het bedrijf van de Maatschap [naam 4] . Het College is dan ook van oordeel dat verweerder voor deze dieren terecht geen fosfaatrechten aan appellante heeft toegekend, omdat appellante op 2 juli 2015 niet de feitelijke houder van de dieren was. Dat appellante toen wel al eigenaar van de dieren was doet daar niet aan af, nu fosfaatrechten worden toegekend aan de houder van runderen en niet aan de eigenaar. Dit laatste is ten aanzien van de 94 runderen ook gebeurd. De fosfaatrechten voor deze runderen zijn toegekend aan Maatschap [naam 4] waar de dieren op
2 juli 2015 waren ondergebracht en die de dieren verzorgde.
6.3
De reden waarom de runderen (pas) op 8 juli 2015 aan appellante geleverd werden kan in het middel blijven, want ook al zou dat de gestelde extreme warmte zijn, dan maakt dat niet dat verweerder voor die runderen een tweede keer fosfaatrechten moet toekennen. Het zou veeleer op de weg van appellante liggen om zich over die fosfaatrechten te verstaan met de ontvanger van de fosfaatrechten voor die 94 runderen.
6.4
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.5
Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op individueel niveau in strijd is met artikel 1 van het EP. Het gegeven dat appellante op 2 juli 2015 nog geen houder was van de runderen, noch de reden waardoor dat zo was, zijn mede gelet op wat is overwogen onder 6.2 en 6.3, geen omstandigheden die maken dat sprake is van een individuele buitensporige last die voortvloeit uit het stelsel van fosfaatrechten. Andere omstandigheden die wel tot die slotsom moeten leiden zijn niet gesteld.
6.6
Appellante heeft verzocht haar immateriële schade te vergoeden, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het College stelt vast dat die termijn inderdaad is overschreden. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6.7
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 8 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met (naar boven afgerond) 13 maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan verweerder als aan het College toe te rekenen.
6.8
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van acht maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant (vijf maanden) wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 923,- (8/13 x € 1.500,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 577,- (5/13 x
€ 1.500,-) aan appellante.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
In de overschrijding van de redelijke termijn ziet het College aanleiding verweerder en de Staat te veroordelen in de kosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellante worden veroordeeld.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 577,- aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 923,- aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.