ECLI:NL:CBB:2021:216

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
20/272
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een stille maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister om de uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 te weigeren. De minister had vastgesteld dat perceel 51 voor meer dan 50% uit pitrus bestond, waardoor het niet als subsidiabel landbouwareaal kon worden aangemerkt. Appellante stelde dat zij te goeder trouw had gehandeld en dat het perceel niet in overwegende mate uit pitrus bestond. Het College oordeelde dat appellante voldoende gelegenheid was geboden om haar bezwaar mondeling toe te lichten en dat de minister terecht had geconcludeerd dat het perceel niet subsidiabel was. De beroepsgrond van appellante dat zij te goeder trouw had gehandeld, werd verworpen, omdat de minister verplicht was om een korting toe te passen op de basisbetaling op grond van de Europese regelgeving. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: AWB 20/272

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

Stille maatschap dhr. [naam 1] en mevr. [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.P. Kleijwegt)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.N.J. Hunting en mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 24 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 14 mei 2019 heeft appellante in de Gecombineerde opgave 2019 de uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling aangevraagd. Zij heeft daarbij 16 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 70,58 hectare (ha).
2. Verweerder heeft de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 vastgesteld op € 15.681,49. Hierbij is verweerder uitgegaan van een geconstateerde oppervlakte van 56,70 ha.
3. Appellante voert allereerst aan dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase. Onder verwijzing naar onder meer het e-mailbericht van 19 januari 2020 aan verweerder, merkt appellante op dat zij nooit onvoorwaardelijk afstand heeft gedaan van het recht op een hoorzitting.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan appellante op twee verschillende momenten de mogelijkheid is gegeven het bezwaarschrift toe te lichten en aan haar is gevraagd of zij een hoorzitting wenste. Appellante heeft volgens verweerder afgezien van een hoorzitting. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat aan appellante op 20 januari 2020 in een telefonisch gesprek is gevraagd of zij een hoorzitting wenste. Op deze vraag heeft appellante ontkennend geantwoord. Dit is vervolgens op dezelfde dag per e-mail aan appellante bevestigd. Op deze e-mail heeft appellante niet gereageerd. Verweerder is dan ook van mening dat aan appelante voldoende gelegenheid is geboden om haar bezwaar mondeling toe te lichten.
3.2
Het College overweegt als volgt. Uit het dossier valt op te maken dat op 13 januari 2020 telefonisch contact is geweest tussen [naam 1] en verweerder. In de daarop volgende e-mail van verweerder, met daarin de bevestiging van de gemaakte afspraken, schreef verweerder dat [naam 1] heeft aangegeven van een hoorzitting af te zien. Uit de e-mail van [naam 1] van 13 januari 2020 valt echter op te maken dat hij niet heeft afgezien van een hoorzitting. Op 14 januari 2020 stuurde verweerder vervolgens een e-mail aan [naam 1] dat hij op een later moment alsnog gebruik kon maken van zijn recht om te worden gehoord. Op 19 januari 2020 stuurde [naam 1] aanvullende stukken aan verweerder en schreef hij in zijn e-mail dat hij gebruik wilde maken van zijn recht te worden gehoord indien een en ander niet voldoende zou zijn. Tot slot is er op 20 januari 2020 telefonisch contact geweest tussen [naam 1] en verweerder en schreef verweerder naar aanleiding van dat gesprek in zijn e-mail van dezelfde datum, dat [naam 1] heeft aangegeven af te zien van een hoorzitting. Op deze e-mail heeft [naam 1] niet gereageerd.
3.3
Gelet op het voorgaande deelt het College niet het standpunt van appellante dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Uit het dossier valt op te maken dat aan appellante voldoende gelegenheid is geboden om haar bezwaar mondeling toe te lichten. Uit de laatste mailwisseling op 20 januari 2020 blijkt dat appellante tijdens het telefonische contact op diezelfde datum heeft aangegeven dat zij afziet van het recht op een hoorzitting. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dit biedt naar het oordeel van het College voldoende grondslag voor de conclusie dat appellante heeft ingestemd met het afzien van horen, zodat verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb daarvan kon afzien. Van strijd met artikel 7:2 van de Awb is dan ook geen sprake. De enkele stelling van appellante ter zitting dat zij niet heeft gereageerd op de e-mail van 20 januari 2020 omdat zij het erg druk had, acht het College onvoldoende.
3.4
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Appellante voert verder aan dat verweerder perceel 51 ten onrechte niet als subsidiabele landbouwgrond heeft aangemerkt. Daartoe voert zij aan dat het hier gaat om grond waarop grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat hoewel de natuurlijke en diverse aard van het gewas op het perceel maakt dat ook pitrus aanwezig is op het perceel, het perceel niet in overwegende mate bestaat uit pitrus. Dit blijkt volgens appellante uit de foto’s die door haar op 25 januari 2021 zijn ingebracht. Uit de door verweerder ingebrachte luchtfoto’s is niet op te maken dat sprake is van overwegend pitrus op het perceel. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 26 januari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:55), stelt appellante dat het fotomateriaal van verweerder wel duidelijk en overtuigend moet zijn als het gaat om de vraag of het perceel voor meer dan 50% bestaat uit pitrus. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd en in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Daarbij verwijst zij naar de uitspraak van het College van 2 november 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:419) en de daarin genoemde aanvullende zorgvuldigheids- en motiveringseisen. Van verweerder mag een nadere verklaring worden verwacht voor zijn stelling dat perceel 51 niet als landbouwareaal kan worden aangemerkt, nu dit perceel in voorgaande jaren wel als landbouwareaal is aangemerkt.
4.1
Verweerder leidt uit de luchtfoto’s en het overige beeldmateriaal af dat perceel 51 voor meer dan 50% bestaat uit pitrus. Pitrus is een gewas dat niet is aan te merken als gras of ander kruidachtig voerdergewas, en valt daarom niet onder de definitie van blijvend grasland of (natuurlijk) grasland en kan het ook niet worden aangemerkt als landbouwareaal. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van 27 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2016:247). Dat appellante op het perceel landbouwactiviteiten uitoefent, maakt het voorgaande niet anders, omdat het perceel niet is aan te merken als landbouwareaal. Ten aanzien van de door appellante ingebrachte foto’s stelt verweerder dat het niet duidelijk is waar op het perceel en wanneer deze foto’s zijn gemaakt. Voor zover er iets uit de foto’s is af te leiden, is dat er veel pitrus staat op de gefotografeerde delen van het perceel.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat het bestreden besluit zorgvuldig is voorbereid en is voorzien van een deugdelijke en zorgvuldige motivering. Daartoe stelt hij dat in het bestreden besluit is aangegeven waarom het perceel 51 niet in aanmerking komt voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Daarnaast heeft verweerder, ter voorbereiding van het te nemen besluit, de percelen beoordeeld aan de hand van de luchtfoto’s en zijn de foto’s van appellant eveneens beoordeeld. Ten aanzien van de door appellante aangehaalde uitspraak van 2 november 2017 stelt verweerder dat deze niet van toepassing is op onderhavige zaak en dat hier het normale motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel van toepassing is. In dit geval zijn immers geen vegetatiekaarten of andere stukken overgelegd die het beeld dat de luchtfoto’s geven weerleggen.
4.2
In geschil is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat perceel 51 niet is aan te merken als subsidiabele landbouwgrond om de reden dat het perceel voor meer dan 50% bestaat uit pitrus.
4.3
Voor de vaststelling van het bedrag aan basisbetaling en de vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (hierna: Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013).
4.3.1
Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid).
4.3.2
De oppervlakte moet derhalve, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54.).
4.4
Niet in geschil is dat op perceel 51 pitrus groeit. Zoals het College al eerder heeft overwogen, zijn er geen aanwijzingen dat pitrus moet worden aangemerkt als gras of kruidachtig voedergewas als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1306/2013 (zie bijvoorbeeld de uitspraken van het College van 2 november 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:419) en 3 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:349)). Beoordeeld moet dus worden of de grassen en andere kruidachtige voedergewassen op dit perceel overheersen. Daarvan is sprake als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen.
4.5
Met verweerder moet worden vastgesteld dat op de door verweerder bij het verweerschrift overgelegde luchtfoto’s donkere plekken zijn te zien die duiden op pitrus. Ter zitting van het College heeft verweerder meer luchtfoto’s laten zien. Ook op deze foto’s is duidelijk pitrus te zien. Appellante heeft in dit verband onvoldoende weersproken dat het perceel voor minder dan 50% uit grassen en andere kruidachtige voedergewassen bestaat. Daarbij komt dat ook op de door appellante ingebrachte foto’s is te zien dat er veel pitrus staat op de gefotografeerde delen van het perceel. Dit heeft tot gevolg dat perceel 51 niet kan worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal en dat verweerder dit perceel terecht niet als landbouwareaal heeft aangemerkt.
Dat op perceel 51 landbouwactiviteiten plaatsvinden, zoals weidegang door de koeien en het maaien en maken van balen voor strooivoer, neemt niet weg dat het perceel geen landbouwareaal is en om die reden niet subsidiabel is.
4.6
Verder heeft verweerder, naar het oordeel van het College, het bestreden besluit zorgvuldig voorbereid en is dit besluit voorzien van een deugdelijke motivering. Daarbij acht het College van belang dat bij de beoordeling of een perceel subsidiabel is, verweerder zich in beginsel kan baseren op luchtfoto’s, tenzij de luchtfoto’s onvoldoende scherpte hebben om daarop te kunnen waarnemen wat precies als ruigte en wat precies als gras of kruidachtige gewassen moet worden aangemerkt. Dat dit laatste het geval is heeft appellante niet gesteld, noch aangetoond.
4.7
Voorts kan het beroep op de uitspraak van 2 november 2017 reeds niet slagen omdat in onderhavige zaak geen vegetatiekaarten of andere stukken zijn overgelegd die het beeld dat de luchtfoto’s geven weerleggen.
4.8
De enkele stelling van appellante dat van verweerder een nadere verklaring mag worden verwacht voor zijn conclusie dat perceel 51 niet als landbouwgrond kan worden aangemerkt omdat dit perceel in voorgaande jaren wel als landbouwareaal is aangemerkt, kan niet slagen. Dat verweerder perceel 51 in voorgaande jaren heeft goedgekeurd, maakt niet dat verweerder dit voor het jaar 2019 ook had moeten doen. Verweerder beoordeelt ieder jaar immers afzonderlijk. Gelet op het voorgaande komt het College tot het oordeel dat van een ondeugdelijke en onzorgvuldige motivering in dit geval geen sprake is. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
5. Ter zitting heeft appellante nog naar voren gebracht dat zij te goeder trouw heeft gehandeld door perceel 51 op te geven in haar Gecombineerde opgave. Daartoe voert zij aan dat de samenstelling van het gewas niet significant is veranderd ten opzichte van voorgaande jaren. Ook van de zijde van verweerder waren er geen aanwijzingen dat het perceel mogelijk niet zou worden aangemerkt als landbouwareaal. Appellante vindt het daarom buiten iedere proportie dat zij naast een lagere landbouwsubsidie, ook nog een strafkorting krijgt.
5.1
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij in dit geval een administratieve sanctie moest opleggen. Uit artikel 19bis van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelings-bijstand en de randvoorwaarden (hierna: Verordening 640/2014) volgt namelijk dat, indien het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte, zoals in het geval van appellante, meer dan twee ha bedraagt, maar minder dan 3% van de geconstateerde oppervlakte, verweerder gehouden is om een korting toe te passen op de basisbetaling. Artikel 19bis van Verordening 640/2014 is dwingend geformuleerd en laat de lidstaat en daarmee het bestuursorgaan dat is belast met de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in zoverre geen ruimte om daarvan af te wijken.
5.2
De stelling van appellante dat zij te goeder trouw heeft gehandeld en daarom moet worden afgezien van een sanctie, kan naar het oordeel van het College niet slagen. De door verweerder toegepaste korting volgt uit artikel 19bis van Verordening 640/2014 en is het gevolg van een overdeclaratie aan de zijde van appellante. Verweerder was gehouden deze korting toe te passen. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging of een beoordeling van wel of geen schuld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.