In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister dat de uitbetaling van haar basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2020 had vastgesteld. Het primaire besluit, genomen op 22 december 2020, kende de uitbetaling toe, maar het bestreden besluit van 25 mei 2021 herzag deze uitbetaling naar beneden, wat leidde tot het indienen van beroep door de appellante.
Tijdens de zitting op 11 maart 2022 heeft de appellante aangevoerd dat bepaalde percelen ten onrechte niet als subsidiabele landbouwgrond zijn aangemerkt. De minister had enkele percelen afgekeurd omdat deze niet voldeden aan de vereisten voor subsidiabiliteit, waaronder perceel 114, dat pas in september 2020 weer begroeid was. Het College heeft overwogen dat de beoordeling van subsidiabiliteit per jaar plaatsvindt en dat de situatie ter plaatse kan verschillen. Het College heeft vastgesteld dat de minister niet voldoende heeft onderbouwd waarom perceel 114 niet als subsidiabel kon worden aangemerkt, terwijl de appellante had aangetoond dat het perceel in het voorjaar van 2020 opnieuw was ingezaaid.
Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij opnieuw moet worden beoordeeld of perceel 114 als subsidiabele landbouwgrond kan worden aangemerkt. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die zijn vastgesteld op € 1.518,-.