ECLI:NL:CBB:2022:196

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
21/679
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister dat de uitbetaling van haar basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2020 had vastgesteld. Het primaire besluit, genomen op 22 december 2020, kende de uitbetaling toe, maar het bestreden besluit van 25 mei 2021 herzag deze uitbetaling naar beneden, wat leidde tot het indienen van beroep door de appellante.

Tijdens de zitting op 11 maart 2022 heeft de appellante aangevoerd dat bepaalde percelen ten onrechte niet als subsidiabele landbouwgrond zijn aangemerkt. De minister had enkele percelen afgekeurd omdat deze niet voldeden aan de vereisten voor subsidiabiliteit, waaronder perceel 114, dat pas in september 2020 weer begroeid was. Het College heeft overwogen dat de beoordeling van subsidiabiliteit per jaar plaatsvindt en dat de situatie ter plaatse kan verschillen. Het College heeft vastgesteld dat de minister niet voldoende heeft onderbouwd waarom perceel 114 niet als subsidiabel kon worden aangemerkt, terwijl de appellante had aangetoond dat het perceel in het voorjaar van 2020 opnieuw was ingezaaid.

Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij opnieuw moet worden beoordeeld of perceel 114 als subsidiabele landbouwgrond kan worden aangemerkt. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die zijn vastgesteld op € 1.518,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/679

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A. Weken en J. Kok).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en de vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2020 vastgesteld.
Bij besluit van 25 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2022. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Op 15 mei 2020 heeft verweerder van appellante een gecombineerde opgave 2020 ontvangen, waarin zij heeft verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Appellante heeft hiervoor 33 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 72,72 hectare (ha).
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling aan appellante toegekend. Hij heeft daartoe de totale oppervlakte geconstateerd op 56,76 ha. Vanwege het verschil tussen de opgegeven en de geconstateerde totale oppervlakte heeft verweerder een korting op de uitbetaling toegepast.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de uitbetaling lager vastgesteld dan bij het primaire besluit. Hij heeft daartoe de totale oppervlakte geconstateerd op 56,63 ha. Verweerder heeft uiteengezet dat hij de door appellante opgegeven percelen 19, 26, 31, 43, 51, 52 en 74 niet aanmerkt als subsidiabele landbouwgrond en dat perceel 114 niet voldoet aan het vereiste dat het perceel gedurende het gehele kalenderjaar als landbouwareaal is aan te merken.
3. Appellante voert in beroep het volgende aan. Verweerder heeft de percelen 19, 26, 31, 43, 51, 52 en 74 ten onrechte niet aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Naast het feit dat er vee op deze percelen graast, heeft verweerder deze percelen vorig jaar wel als zodanig aangemerkt. Appellante begrijpt dan ook niet waarom het voor dit jaar anders is, aangezien er feitelijk gezien niets aan de situatie is veranderd. Verder heeft verweerder perceel 114 ten onrechte afgekeurd, nu dit perceel in het voorjaar is ingezaaid met graszaden. Dat het gras later opkwam dan gepland, kwam door de droogte.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basisbetaling en de vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). De oppervlakte moet daarom, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54). Onder 'landbouwareaal' wordt verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland en blijvend weiland of voor blijvende teelten (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013). Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening 1307/2013 bepaalt dat, voor zover hier van belang, onder ‘bouwland’ wordt verstaan: grond die voor de teelt van gewassen wordt gebruikt of daarvoor beschikbaar is, maar braak ligt. Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 bepaalt dat, voor zover hier van belang, onder ‘blijvend grasland en blijvend weiland’ (samen blijvend grasland) wordt verstaan: grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen.
Percelen 19, 26, 31, 43, 51, 52 en 74
4.2
Het College stelt voorop dat de aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten per jaar wordt beoordeeld en dat de situatie ter plaatse ieder jaar kan verschillen (vergelijk de uitspraak van het College van 18 augustus 2020, ECLI:NL:CBB:2020:564, onder 5.3). Het enkele feit dat verweerder de percelen 19, 26, 31, 43, 51, 52 en 74 vorig jaar wel als subsidiabel landbouwareaal heeft aangemerkt – ter zitting heeft verweerder overigens verklaard dat deze percelen voor het aanvraagjaar 2019 op ‘annuleren’ zijn gezet – betekent dan ook niet zonder meer dat verweerder dat in 2020 ook dient te doen. Op de luchtfoto’s en de cyclomediabeelden van de percelen 19, 26, 31, 43, 51, 52 en 74 is, zoals verweerder ook heeft uiteengezet, op de grootste delen van die percelen een kale bruine, zanderige grond zichtbaar, dat afwijkt van de groene kleur van het grasland. Met verweerder is het College van oordeel dat aannemelijk is dat die delen bestaan uit zand en niet zijn beteeld. Op de luchtfoto’s van die percelen (zoals ook ter zitting getoond) is voorts te zien dat de delen die wat donkergroenig ogen een duidelijk andere kleur en structuur hebben dan de omliggende percelen die wel zijn aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Met verweerder is het College van oordeel dat aannemelijk is dat die delen verzand en verruigd zijn. Aangezien die delen dusdanig zijn verruigd kunnen de grassen en andere kruidachtige voedergewassen op die delen niet als overheersend worden beschouwd. Verweerder heeft deze percelen dan ook terecht niet aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Dat er volgens appellante wel vee op de percelen graast, neemt niet weg dat geen sprake is van subsidiabel landbouwareaal. Deze beroepsgrond faalt.
Perceel 114
4.3
Ten aanzien van perceel 114 heeft verweerder uiteengezet dat niet is voldaan aan het vereiste dat het perceel gedurende het gehele kalenderjaar als landbouwareaal is aan te merken (artikel 32, vierde lid, van Verordening 1307/2013). Uit luchtfoto’s van dit perceel leidt verweerder af dat het perceel in 2020 opnieuw is ingezaaid en het perceel pas in september 2020 opnieuw is begroeid. Zoals hiervoor overwogen, is voor de beoordeling of sprake is van een subsidiabele hectare van belang dat het moet gaan om landbouwareaal. Daarbij wordt geen belang gehecht aan de vraag of de grond wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor blijvende teelten. Appellante heeft erop gewezen dat dit perceel volgens het rapport van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van 14 augustus 2019 kan worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Verweerder heeft dat niet betwist maar laat dat in het midden, omdat dat rapport ziet op een controle van 8 augustus 2019 en dus niet op het aanvraagjaar 2020. Bij die stand van zaken houdt het College het ervoor dat het perceel in 2019 moet worden aangemerkt als landbouwareaal. Appellante heeft onweersproken aangevoerd dat het perceel in het voorjaar 2020 opnieuw is ingezaaid met gras. In september 2020 was het perceel weer begroeid met gras. Voor zover verweerder al moet worden gevolgd in zijn constatering dat tot september 2020 geen gras is te zien op het perceel, heeft verweerder niet duidelijk gemaakt waarom het perceel in die tijd niet als bouwland en dus als landbouwareaal kan worden aangemerkt. Voor zover het perceel braak lag, was het beschikbaar om te worden ingezaaid, wat in het voorjaar van 2020 ook is gebeurd (vergelijk de uitspraak van het College van 18 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:31). Deze beroepsgrond slaagt.
Slotsom
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het College het geschil niet finaal kan beslechten, zal het College verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken. In dat besluit zal verweerder opnieuw moeten beoordelen of perceel 114 kan worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.R. Broeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.