Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2022 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellante
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
warmte-opwekkingsapparaat warmtepomp is vermeld. Op 3 juli 2019 heeft de onderaannemer van [naam 2] aan [naam 2] de opdracht bevestigd voor het installatiewerk, waaronder de warmtepompen.
€ 41.000,-.
1 november 2019 heeft opgegeven en dat hij de aanvraag om subsidieverlening zou hebben afgewezen indien hij had geweten dat appellante al verplichtingen was aangegaan. Om die reden heeft verweerder de subsidie op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op nihil vastgesteld.
1 november 2019 op te geven. Zoals blijkt uit vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:706 en 26 april 2021, ECLI:NL:CBB:453) komt het bij de bepaling van het moment waarop een aanvrager een verplichting is aangegaan aan op de omstandigheden van het geval. Vaststaat dat appellante en [naam 2] een aannemingsovereenkomst, gedateerd op 28 juni 2019, hebben gesloten voor het bouwen van 31 woningen waarin de betreffende zeventien warmtepompen worden geplaatst. Uit deze aannemingsovereenkomst blijkt dat deze geen ruimte laat voor later te maken keuzes, zoals de aanschaf van een ander type warmtepomp of om geheel af te zien van de aankoop van de warmtepompen. Zo wordt in de aannemingsovereenkomst specifiek verwezen naar het daarbij behorende bestek van 6 mei 2019, waarin op bladzijde 72 onder ‘centrale warmte-opwekkingsapparaten’ de warmtepomp is vermeld van het fabricaat Ecoforest, type EcoGeo B 2 1-9 kW in combinatie met 200 liter boiler (165 liter boiler bij de R-woningen). Bovendien heeft appellante ter zitting desgevraagd verklaard dat zij niet meer van de getekende aannemingsovereenkomst af had kunnen komen. Dat de aannemingsovereenkomst een ontbindende voorwaarde bevat doet hieraan niet af, aangezien de vervulling hiervan niet van een wilsbesluit van appellante afhankelijk is (vergelijk de uitspraak van het College van 5 januari 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV1445). Overigens heeft appellante ook geen bestel- en factuurgegevens van de warmtepompen overgelegd waaruit blijkt dat de aankoopverplichtingen pas zijn aangegaan na indiening van de aanvraag tot subsidieverlening. Appellante is dan ook met de aannemingsovereenkomst van 28 juni 2019 (ondertekend op 27 juni 2019 en 4 juli 2019) een juridisch bindende verplichting aangegaan en heeft aldus een aanvang met de werkzaamheden gemaakt. Die aanvang van de werkzaamheden dateert van vóór de datum van de aanvraag tot subsidieverlening op
9 juli 2019. Door in die aanvraag echter als verwachte aankoopdatum voor de warmtepompen 1 november 2019 op te geven, is het College met verweerder van oordeel dat appellante onjuiste gegevens heeft verstrekt. Voorts moet met verweerder worden geoordeeld dat, als verweerder daarvan op de hoogte was geweest, hij geen subsidie zou hebben verleend voor die warmtepompen. Artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bepaalt immers dwingend dat afwijzend wordt beslist op een aanvraag om subsidie indien niet voldaan wordt aan de eisen inzake het stimulerend effect, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 12 oktober 2021, ECLI:NL:CBB:2021:930). Verweerder was dus op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd om de subsidie lager vast te stellen en mocht van die bevoegdheid gebruik maken.
Beslissing
mr. F.J. van Ommeren, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022.