ECLI:NL:CBB:2023:105

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
22/241
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling subsidie COVID-19 op basis van omzetbelasting

In deze zaak heeft [naam 1] B.V. beroep ingesteld tegen de vaststelling van de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) door de minister van Economische Zaken en Klimaat. De subsidie voor het vierde kwartaal van 2020 was vastgesteld op € 71.264,62, waarbij de minister de omzetgegevens van de Belastingdienst als uitgangspunt nam. [naam 1] betoogde dat de verkoop van een bedrijfsauto, die was meegenomen in de omzet, niet als reguliere omzet moest worden aangemerkt. De ondernemer stelde dat deze verkoop slechts een balanspost was en geen liquiditeitsvoordeel opleverde, omdat de opbrengst was gebruikt om een schuld bij de leaseonderneming af te lossen. De minister verweerde zich door te stellen dat de TVL-regeling expliciet bepaalt dat de omzet wordt vastgesteld op basis van de aangifte omzetbelasting, en dat dit uitgangspunt niet onredelijk is. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht de omzet uit de aangifte omzetbelasting had meegenomen en dat er geen aanleiding was om af te wijken van deze systematiek. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat [naam 1] niet aannemelijk had gemaakt dat zij op basis van informatie van de RVO mocht afwijken van de aangifte. De uitspraak concludeerde dat de minister de subsidie correct had vastgesteld en dat het beroep ongegrond was.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/241

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] ( [naam 1] )

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister)

(gemachtigde: mr. drs. G.O. Hoeksma).

Procesverloop

Met het besluit van 6 juli 2021 heeft (destijds) de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) de subsidie van [naam 1] voor het vierde kwartaal van 2020 vastgesteld op € 71.264,62.
Met het besluit van 21 december 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] ongegrond verklaard.
[naam 1] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 15 december 2022 op een zitting behandeld. Aan de zitting heeft deelgenomen [naam 2] , namens [naam 1] , en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2. [naam 1] heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor het vierde kwartaal van 2020. Met het besluit van 14 december 2020 heeft de minister aan [naam 1] een subsidie verleend van € 70.976,57 en aan haar een voorschot van € 56.781,26 uitbetaald. Op 8 april 2021 heeft [naam 1] om vaststelling van de subsidie gevraagd. De minister heeft de subsidie vervolgens vastgesteld op € 71.264,62. Daarbij is de minister uitgegaan van de omzetgegevens van de Belastingdienst.
Standpunt van [naam 1]
3.1
voert aan dat de minister voor het bepalen van de omzet in de subsidieperiode ten onrechte de verkoop op 26 november 2020 van activa, een bedrijfsauto, heeft meegenomen. De opbrengst daarvan heeft [naam 1] weliswaar opgenomen als omzet in haar aangifte omzetbelasting, omdat over deze verkoop btw moet worden afgedragen. Maar die opbrengst mag volgens haar in het kader van de TVL niet worden aangemerkt als omzet. Het gaat namelijk niet om reguliere omzet zoals in het jaarrekeningenrecht. [naam 1] wijst erop dat in de ‘Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid’ (NOW) een ander omzetbegrip wordt gehanteerd. Dat omzetbegrip sluit wél aan bij het jaarrekeningenrecht, waarin is opgenomen dat de omzet bestaat uit de inkomsten die zijn toe te rekenen aan de reguliere activiteiten van de onderneming. Voor bedrijven die zijn gericht op het maken van winst worden de inkomsten uit reguliere activiteiten als omzet bestempeld, namelijk de verkoop of levering van goederen of diensten. [naam 1] is bij het invullen van de aanvraag om TVL-subsidie uitgegaan van dit omzetbegrip. Door de beperkende overheidsmaatregelen wordt namelijk (direct) omzetverlies geleden op de reguliere bedrijfsactiviteiten. De verkoop van activa is een balanstransactie en levert slechts een boekresultaat op die via een winst- en verliesrekening loopt. Daarnaast heeft [naam 1] met de opbrengst van de verkoop van de bedrijfsauto de openstaande schuld bij de leaseonderneming direct afgelost, waardoor de verkoop niet heeft geleid tot een liquiditeitsvoordeel. [naam 1] heeft dit met stukken onderbouwd.
3.2
Verder stelt [naam 1] dat het hanteren van verschillende omzetbegrippen in steunmaatregelen verwarrend en misleidend is. [naam 1] verwijst niet alleen naar de NOW, maar ook naar informatie op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Daarin wordt de suggestie gewekt dat de aanvrager de omzet in de subsidieperiode aan de hand van een uitdraai van het boekhoudprogramma mag onderbouwen. En daarmee dus kan afwijken van de aangifte omzetbelasting. De latere berichtgeving van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA), die ook in de uitspraak van het College van 18 oktober 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:706) wordt genoemd, biedt volgens [naam 1] steun voor dit standpunt. Op die website stond verder dat desinvesteringen normaliter buiten de berekening van het omzetverlies vallen en dat de RVO de mogelijkheid biedt dit, onderbouwd met bewijsstukken, in de vaststelling te laten meenemen.
3.3
Tot slot voert [naam 1] aan zeer hard te zijn geraakt door de beperkende COVID- 19 maatregelen. De bedrijfsauto is in het vierde kwartaal van 2020 verkocht om het hoofd boven water te houden en de lasten te verlagen.
Standpunt van de minister
4.1
De minister stelt zich op het standpunt dat hij terecht is uitgegaan van de gegevens uit de aangifte omzetbelasting. Op grond van artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL wordt als omzet beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan [naam 1] aangifte doet voor de omzetbelasting. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit uitgangspunt niet onredelijk is. Het standpunt van [naam 1] , dat de inkomsten uit de verkoop van een bedrijfsauto niet mee te tellen voor de berekening van de TVL-subsidie – omdat deze niet zijn verkregen uit de hoofdactiviteit –, volgt de minister dan ook niet. Dat [naam 1] met aanvullende gegevens, waaronder grootboekkaarten en een factuur, heeft willen aantonen dat de verkoop van de bedrijfsauto niet valt onder de omzet als bedoeld in artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL, doet hieraan niet af. Dit geldt ook voor de veronderstelling dat wellicht een schuld of financiering aanwezig is voor die auto. Bovendien betwist [naam 1] niet dat zij over de verkoop van de bedrijfsauto omzetbelasting heeft betaald in het vierde kwartaal van 2020. Tot slot merkt de minister nog op dat desinvesteringen onderdeel zijn van de omzet van de TVL op het moment dat deze gegevens zijn opgenomen in de aangifte omzetbelasting (zie de uitspraak van het College van 29 september 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:693)).
4.2.
Het standpunt van [naam 1] dat het hanteren van verschillende omzetbegrippen in steunmaatregelen verwarrend en misleidend is, volgt de minister niet. De subsidie wordt verleend op basis van de TVL. Dit is een andere regeling dan de NOW. Artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL biedt volgens de minister voldoende duidelijkheid over welk bedrag als omzet voor de TVL wordt beschouwd. Dat de NOW een ander omzetbegrip heeft, maakt dat niet anders. De TVL was bij [naam 1] bekend voordat zij een aanvraag deed. Van een onderneming die in aanmerking wil komen voor een TVL-subsidie mag worden verwacht dat zij zich goed informeert over (wijzigingen in) de voor haar relevante wet- en regelgeving, zodat zij de aanvraag op juiste wijze kan invullen. Een beroep op onbekendheid met deze wet- en regelgeving kan [naam 1] dan ook niet baten. Daarnaast merkt de minister op dat hij met zijn verzoek om aanvullende informatie ter onderbouwing van de geclaimde omzetgegevens nooit de suggestie heeft gewekt dat kan worden afgeweken van het vijfde lid van artikel 2.1.2 van de TVL. Er bestaan namelijk gevallen waarin de onderneming niet over alle omzet omzetbelasting betaald en dan ook voor een (klein) deel niet omzetbelastingplichtig is. Daarvan is in het geval van [naam 1] geen sprake.
4.3
Verder geven volgens de minister de omstandigheden van [naam 1] geen aanleiding om af te wijken van de TVL. Haar verzoek om uit te gaan van alternatieve omzetgegevens toont gelijkenissen met de verzoeken van ondernemers om een andere, gunstigere referentieperiode te hanteren. Het College heeft in meerdere uitspraken (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 8 juni 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:594) en van 10 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:820)) bevestigd dat de TVL een dergelijke mogelijkheid niet biedt en dat de minister daartoe dus ook niet is gehouden.
Beoordeling door het College
5.1
Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan volgens de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft geoordeeld dat het volgen van de omzetgegevens uit de aangifte omzetbelasting geen onredelijk uitgangspunt is (zie bijvoorbeeld de onder 4.1 genoemde uitspraak van 11 januari 2022). De TVL biedt geen grondslag om af te wijken van deze berekeningswijze. Er staat een uitzondering in artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL. Maar die is alleen van toepassing op ondernemingen die niet over hun gehele omzet omzetbelasting betalen. Omdat [naam 1] wel over haar gehele omzet omzetbelasting betaald, zoals zij ook op de zitting heeft verklaard, valt zij dus niet onder deze uitzondering. Weliswaar heeft de verkoop van de bedrijfsauto [naam 1] geen liquiditeitsvoordeel opgeleverd, omdat zij met de verkoopopbrengst haar schuld bij de leaseonderneming heeft afgelost. Maar dan nog heeft [naam 1] over de verkoop omzetbelasting betaald. De regel dat met de aangifte omzetbelasting de omzet wordt aangetoond verandert met die aflossing niet. Ook dat het jaarrekeningenrecht en andere regelingen een ander omzetbegrip en systematiek dan de TVL kent voor het bepalen van de omzet verandert die regel niet. In de TVL is, zoals gezegd, bewust gekozen voor een systematiek waarbij de aangifte omzetbelasting volgens de Wet OB het uitgangspunt is bij het berekenen van het omzetverlies. Hoewel het College begrip heeft voor het standpunt van [naam 1] , past dit niet binnen de voor de TVL gekozen systematiek (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van het College van 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:324)).
5.2.1
[naam 1] betoogt dat het hanteren van verschillende omzetbegrippen in steunmaatregelen verwarrend en misleidend is. Volgens [naam 1] heeft de minister informatie verstrekt die maakt dat zij erop mocht vertrouwen dat zij de omzet kon aantonen met andere gegevens dan met de aangifte omzetbelasting. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moeten drie stappen worden doorlopen. De eerste stap is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 20 december 2022, ECLI:NL:CBB:2022:815) dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat de overheid toezeggingen of andere uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Het College is van oordeel dat aan deze eerste stap niet wordt voldaan en overweegt als volgt.
5.2.2
De informatie op de website van RVO waarnaar [naam 1] verwijst is de volgende: “Bepaling definitief bedrag of vaststelling. Na afloop van de subsidieperiode vragen wij u (per e-mail) naar uw werkelijke omzet. Dit noemen we de vaststelling. […]. Vaak hebben wij het formulier al voor u ingevuld met gegevens van de Belastingdienst. […]. Soms moet u de werkelijke omzetgegevens nog invullen of vragen we u om aanvullende informatie. […] Moet u de omzetcijfers zelf invullen of wilt u deze aanpassen? […]. U kunt de volgende stukken toevoegen als bewijs van uw omzet: […] 2. een duidelijke uitdraai uit het boekhoudprogramma van de omzet: bedrijfsnaam, het bedrag van de omzet en de periodes moeten goed zichtbaar zijn”. Aan deze informatie kon en mocht [naam 1] niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat bij de vaststelling van de subsidie op basis van de eigen financiële administratie kon worden afgeweken van de aangifte omzetbelasting. En ook niet dat desinvesteringen niet tot de omzet zouden worden gerekend. Het bieden van een mogelijkheid om de omzet die [naam 1] claimt en die afwijkt van de aangifte omzetbelasting te onderbouwen, wil nog niet zeggen dat daarmee de geldende TVL-regels opzij worden gezet. De minister heeft op de zitting nog toegelicht dat de geboden mogelijkheid geldt voor gevallen waarin niet over alle omzet belasting wordt betaald. Ook wordt de mogelijkheid geboden voor die situaties waarin de omzet in de aangifte omzetbelasting abusievelijk onder de verkeerde categorie (hoog of laag btw-tarief) is geplaatst, waardoor sprake is van afwijkende bedragen. Verder kan de verwijzing van [naam 1] naar de uitspraak van het College van 18 oktober 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:706) over het bericht op de website van de NBA haar niet baten. Dit bericht is namelijk pas verschenen nadat zij haar bedrijfsauto al had verkocht en heeft haar handelen dan ook niet beïnvloed.
5.2.3
Het College concludeert dat het beroep van [naam 1] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij uit toezeggingen, andere uitlatingen of gedragingen van de minister redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat zij de omzet, in afwijking van artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL, mocht aantonen met andere gegevens dan met de aangifte omzetbelasting.
5.3.1
Ten aanzien van het betoog van [naam 1] dat zij zeer hard wordt getroffen door een lagere subsidie vast te stellen, overweegt het College het volgende. De regelgever heeft geen hardheidsclausule in de TVL-regeling opgenomen. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. In de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 26 februari 2021 (Kamerstukken II, 2020-2021, 35 420, nr. 233) worden als voorbeeld van bijzondere gevallen genoemd dat een onderneming in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. Het College vindt dat niet onrechtmatig, zoals al vaker geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 oktober ECLI:NL:CBB:2022:691).
5.3.2
Naar het oordeel van het College zijn de omstandigheden die [naam 1] heeft aangevoerd, te weten dat zij haar bedrijfsauto heeft moeten verkopen om het hoofd boven water te houden, niet zodanig schrijnend dat de minister dient af te wijken van de TVL. De minister heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig zou uitpakken.
5.4
Het voorgaande betekent dat de minister terecht is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Er bestond geen aanleiding om de opbrengst van de verkoop van de bedrijfsauto niet tot de omzet te rekenen. Volgens de aangifte omzetbelasting behoort dit bedrag immers wel tot de omzet. De minister heeft dus terecht de subsidie vastgesteld op € 71.264,62.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van
mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2023.
M.P. Glerum C.E.C.M. van Roosmalen
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 1.1 (begripsbepalingen)
Omzet:opbrengst uit levering van goederen en diensten uit de onderneming, onder aftrek van kortingen en dergelijke en van over de omzet geheven belastingen;
Artikel 2.1.1. (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 3.000 bedraagt;
(…)
Artikel 2.1.2. (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
(…)