In deze zaak heeft [naam 1] B.V. beroep ingesteld tegen de vaststelling van de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) door de minister van Economische Zaken en Klimaat. De subsidie voor het vierde kwartaal van 2020 was vastgesteld op € 71.264,62, waarbij de minister de omzetgegevens van de Belastingdienst als uitgangspunt nam. [naam 1] betoogde dat de verkoop van een bedrijfsauto, die was meegenomen in de omzet, niet als reguliere omzet moest worden aangemerkt. De ondernemer stelde dat deze verkoop slechts een balanspost was en geen liquiditeitsvoordeel opleverde, omdat de opbrengst was gebruikt om een schuld bij de leaseonderneming af te lossen. De minister verweerde zich door te stellen dat de TVL-regeling expliciet bepaalt dat de omzet wordt vastgesteld op basis van de aangifte omzetbelasting, en dat dit uitgangspunt niet onredelijk is. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht de omzet uit de aangifte omzetbelasting had meegenomen en dat er geen aanleiding was om af te wijken van deze systematiek. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat [naam 1] niet aannemelijk had gemaakt dat zij op basis van informatie van de RVO mocht afwijken van de aangifte. De uitspraak concludeerde dat de minister de subsidie correct had vastgesteld en dat het beroep ongegrond was.