ECLI:NL:CBB:2023:15

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
22/171
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over subsidieaanvraag op grond van de TVL-regeling voor startende onderneming

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. Het geschil betreft de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) voor het eerste kwartaal van 2021. Appellante, een restaurantonderneming, betwistte de beslissing van de minister om haar aanvraag af te wijzen, omdat zij niet als startende onderneming werd aangemerkt en niet voldeed aan de vereiste vaste lasten van minimaal € 1.500,-. De onderneming was op 7 maart 2018 ingeschreven in het handelsregister, en de minister hanteerde Q1 2019 als referentieperiode voor de subsidieaanvraag. Appellante stelde dat zij als startende onderneming moest worden aangemerkt, omdat haar restaurant pas op 5 april 2019 geopend was, en dat de referentieperiode daarom aangepast moest worden. Het College oordeelde echter dat de minister terecht geen afwijkende referentieperiode heeft gehanteerd, omdat appellante al vóór de opening van het restaurant omzet genereerde door de verhuur van een bovenwoning. Het College concludeerde dat de beroepsgrond van appellante niet slaagde en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/171

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2023 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: E. Hoogenkamp),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Brink en mr. G.O Hoeksma).

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL-regeling) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 afgewezen.
Bij besluit van 13 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2022. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] , bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder hebben zijn gemachtigden deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Appellante heeft een restaurant geëxploiteerd in [plaats] . De onderneming is op 8 maart 2017 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK). Op 13 december 2018 heeft appellante een huurovereenkomst ondertekend voor de huur van een bedrijfspand met een bijbehorende bovenwoning. De huurovereenkomst is ingegaan op 1 december 2018. De bovenwoning is door appellante vanaf de maand januari 2019 verhuurd. De bedrijfsruimte is door appellante verbouwd, waarna het restaurant op 5 april 2019 is geopend. Appellante heeft voor de onderneming een subsidie aangevraagd op grond van de TVL voor de periode Q1 2021.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft in het primaire besluit de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de TVL afgewezen. Appellante komt niet in aanmerking voor subsidie, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarde dat haar vaste lasten ten minste € 1.500,- bedragen. Deze voorwaarde volgt uit artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de TVL. Verweerder heeft de aanvraag daarom op grond van artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL afgewezen. In het bestreden besluit heeft verweerder onderzocht of hij kan afwijken van de voorgeschreven referentieperiode. Dit kan enkel indien appellante op grond van de TVL als startende onderneming kan worden aangemerkt. Dit volgens verweerder is niet het geval. Verweerder handhaaft daarom de afwijzing van de subsidieaanvraag.
Standpunt van appellante
4.1
Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte uitgaat van Q1 2019 als referentieperiode. Appellante moet worden aangemerkt als startende onderneming, aangezien zij na een verbouwing pas op 5 april 2019 haar restaurant heeft geopend. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat de benodigde vergunningen ook pas rond de openingsdatum van het restaurant zijn verkregen. Volgens appellante waren er daarom pas vanaf 5 april 2019 geen juridische belemmeringen meer om het restaurant te openen. Aan de hand van de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) en op grond van artikel 2.2.2, derde lid, aanhef en onder a, van de TVL behoort als referentieperiode daarom voor appellante te gelden het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de start van de activiteiten. Dat appellante in Q1 2019 al wel inkomsten heeft gehad door de verhuur van de bovenwoning, maakt dit volgens haar niet anders. Er is slechts één maand huur, ter hoogte van € 661,16, gefactureerd. Die inkomsten zijn niet gegenereerd met de exploitatie van het restaurant, waardoor zij volgens appellante niet relevant zijn in het kader van de beoordeling van de subsidieaanvraag.
4.2
Appellante stelt zich daarnaast op het standpunt dat verweerder ten onrechte concludeert dat de onderneming niet meer dan € 1.500,- vaste lasten heeft. Hoewel het restaurant in Q1 2019 nog niet was geopend, moest appellante al wel huur betalen voor het bedrijfspand. De huur was hoger dan de op grond van de TVL vereiste € 1.500,- vaste lasten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante facturen van de huur overgelegd.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht van Q1 2019 als referentieperiode is uitgegaan. Verweerder heeft onderzocht of hij appellante op grond van artikel 2.2.2, derde lid, van de TVL als startende onderneming kan aanmerken en een afwijkende referentieperiode kan hanteren. Echter, omdat appellante al op 8 maart 2017 is ingeschreven in het handelsregister van de KvK, kan zij niet als startende onderneming worden aangemerkt. Verweerder heeft verder naar aanleiding van de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) onderzocht of er sprake is van evidente juridische belemmeringen die in de weg stonden aan het uitoefenen van de bedrijfsactiviteiten. Appellante heeft een huurovereenkomst overgelegd waaruit volgt dat zij een bedrijfspand met bovenwoning huurt met ingang van 1 december 2018. Weliswaar waren er mogelijk nog juridische belemmeringen waardoor appellante het restaurant niet voor 5 april 2019 kon openen, maar met de verhuur van de bovenwoning heeft appellante in Q1 2019 al omzet kunnen genereren. Ook de opbrengst van de verhuur van de bovenwoning geldt als omzet in het kader van de TVL. De mogelijke juridische belemmeringen om het restaurant te kunnen openen, zijn daarom volgens verweerder niet van belang. Verder heeft verweerder aan de hand van de uitspraak van het College van 31 mei 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:271) onderzocht of in het geval van appellante sprake is van een wijziging van de activiteiten, waarbij de wijziging in het handelsregister moet worden aangemerkt als eerste inschrijving als bedoeld in artikel 2.2.2, derde lid, aanhef en onder a, van de TVL. Appellante heeft de inschrijving in het handelsregister van de KvK op 7 december 2018 gewijzigd. Die wijziging heeft plaatsgevonden vóór 31 december 2018. De wijziging van de inschrijving kan daarom ook niet onder het bereik van artikel 2.2.2, derde lid, van de TVL komen te vallen. De enkele omstandigheid dat de referentiesystematiek voor appellante ongunstig uitpakt, maakt volgens verweerder niet dat sprake is van onevenredige gevolgen.
5.2
Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat de hoogte van de vaste lasten op grond van de TVL forfaitair wordt bepaald. Dit betekent dat voor de TVL niet van belang is wat de werkelijke vaste lasten van appellante waren in Q1 2019. De forfaitair bepaalde vaste lasten van appellante zijn lager dan de vereiste € 1.500,-. Verweerder vindt daarom dat hij terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking komt voor een subsidie op grond van de TVL.
Beoordeling door het College
6.1
Op grond van artikel 2.2.2, tweede lid, van de TVL geldt voor de subsidieperiode Q1 2021 als referentieperiode Q1 2019. Tussen partijen is in geschil of appellante op grond van artikel 2.2.2, derde lid, van de TVL als startende onderneming moet worden aangemerkt, in welk geval voor haar een afwijkende referentieperiode geldt. Het College is van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om in het geval van appellante een afwijkende referentieperiode te hanteren. Het College overweegt daartoe als volgt.
6.2
De onderneming van appellante is op 7 maart 2018 ingeschreven in het handelsregister van de KvK. De uitzondering op de referentieperiode Q1 2019, zoals die volgt uit artikel 2.2.2, derde lid, van de TVL kan appellante daarom niet helpen. Het College volgt daarnaast verweerder in zijn standpunt dat in het geval van appellante niet van belang is of sprake is van evidente juridische belemmeringen om het restaurant te kunnen openen. . Hoewel het restaurant van appellante weliswaar voor de eerste maal is geopend op 5 april 2019, heeft appellante in Q1 2019 al omzet gegenereerd door de verhuur van de bovenwoning boven het bedrijfspand. Ook die omzet behoort tot omzet van de onderneming. De bovenwoning maakt deel uit van de huurovereenkomst die appellante is aangegaan voor de huur van het bedrijfspand. Dit betekent dat ook de verhuur van de bovenwoning onder het ondernemersrisico van appellante valt. Omdat appellante al gestart was met haar activiteiten door de bovenwoning te verhuren, is niet meer van belang in hoeverre sprake is van evidente juridische belemmeringen om het restaurant te openen. De TVL voor de periode Q1 2021 biedt verder geen andere mogelijkheden om van het bepaalde in artikel 2.2.2, tweede lid, van de TVL af te wijken. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
6.3
Het College is daarnaast van oordeel dat verweerder terecht geen rekening heeft gehouden met de werkelijke vaste lasten van appellante. Het College heeft al eerder vastgesteld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2022, ECLI:NL:CBB:2022:636) dat de regelgever heeft gekozen voor een forfaitair systeem. De keuze van de regelgever voor een forfaitair systeem brengt met zich dat de werkelijke vaste lasten in voorkomende gevallen niet overeenkomen met de forfaitaire lasten, maar hoger of lager kunnen zijn. Voor een forfaitair systeem is gekozen om de regeling uitvoerbaar te houden. De TVL biedt geen ruimte om de vaste lasten op een andere wijze te berekenen. Dit betekent dat ook deze beroepsgrond niet slaagt.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.
w.g. J.H. de Wildt w.g. L. van Loon
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.2.1 (verstrekking subsidie) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt;
(…)”
Artikel 2.2.2 (bepaling omzetverlies) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 31 december 2018 en uiterlijk op 30 september 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 30 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de inschrijving in het handelsregister;
c. een getroffen MKB-onderneming die na 30 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de inschrijving in het handelsregister tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.
(…)”
Artikel 2.2.4 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)”