ECLI:NL:CBB:2023:350

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
21/961 t/m 965, 22/1301 t/m 22/1316 en 22/1318
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoeken om herziening van besluiten inzake vergoedingen voor officiële controles bij slachterijen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 juli 2023, zijn de verzoeken om herziening van besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afgewezen. De zaken betroffen vergoedingen die door de minister bij slachterijen zijn geïnd ter dekking van de kosten van officiële controles, zoals vastgelegd in de Europese Verordening (EG) nr. 882/2004. De betrokken bedrijven, waaronder [naam 1] B.V. en [naam 2] B.V., stelden dat de minister ten onrechte kosten in rekening had gebracht voor de verplichte basisopleiding van officiële assistenten. Het College oordeelde dat de afwijzing van de herzieningsverzoeken terecht was, omdat de bedrijven geen nieuwe feiten of omstandigheden hadden aangedragen die herziening rechtvaardigden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van rechtszekerheid en de beperkte ruimte voor bestuursorganen om terug te komen op definitieve besluiten. De bedrijven hadden eerder de mogelijkheid om hun bezwaren tegen de besluiten aan te voeren, maar hadden dit niet gedaan. De uitspraak bevestigt dat de kosten voor de opleiding van assistenten niet onder de vergoedingen voor officiële controles vallen, zoals gedefinieerd in de relevante Europese regelgeving. De beslissing is openbaar gemaakt en de kosten voor de procesvoering worden niet vergoed.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 21/961 tot en met 21/965, 22/1301 tot en met 22/1316 en 22/1318
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juli 2023 in de zaak tussen
1.
[naam 1] B.V. en anderen( [naam 1] e.a.) (zie de bijlage),

2.[naam 2] B.V. en anderen( [naam 2] e.a.) (zie de bijlage),

3.[naam 3] B.V. ( [naam 3] ), te [plaats 1] ,

de bedrijven
(gemachtigde: mr. K.J. Defares),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
(gemachtigden: mr. M.L. Batting, mr. A.H.T. van Gijssel, mr. A.J. de Heer en
mr. M. Feenstra).
Procesverloop
De bedrijven hebben de minister verzocht om herziening van besluiten waarmee de minister bij hen vergoedingen heeft geïnd ter dekking van de kosten van officiële controles, ook wel keuringswerkzaamheden genoemd.
De minister heeft deze verzoeken afgewezen.
In de zaken 21/961 tot en met 21/965 heeft de minister bij afzonderlijke besluiten van
9 augustus 2021 het bezwaar van [naam 1] e.a. tegen de afwijzing van hun gezamenlijk ingediende verzoek om herziening ongegrond verklaard (besluiten van 9 augustus 2021). [naam 1] e.a. hebben gelijktijdig beroep ingesteld tegen deze besluiten.
In de zaken 22/1301 tot en met 22/1316 en 22/1318 hebben [naam 2] e.a., respectievelijk [naam 3] rechtstreeks beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun verzoek om herziening met de afzonderlijke besluiten van 28 april 2022, respectievelijk het besluit van 22 mei 2022.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
De zitting was op 13 december 2022. Aan de zitting nam namens de bedrijven deel hun gemachtigde, bijgestaan door mr. J. Jansen en M.J. Reijman. Namens de minister namen deel diens gemachtigden, alsmede [naam 4] en [naam 5] .
Overwegingen
Inleiding
1. De bedrijven exploiteren slachterijen. De minister heeft bij de bedrijven vergoedingen geïnd ter dekking van de kosten van officiële controles (keuringswerkzaamheden). Het Unierechtelijke wettelijke kader daarvoor is neergelegd in Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (Verordening 882/2004) en meer in het bijzonder in
artikel 27, vierde lid, aanhef en onder a, en bijlage VI, punten 1, 2 en 3. Het nationaalrechtelijke wettelijke kader is geregeld in de Regeling retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden (tot 1 juli 2009), de Regeling retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden I (tot 1 maart 2014) en de Regeling NVWA-tarieven (vanaf
1 maart 2014).
2. De bedrijven verzoeken om herziening van de besluiten waarmee de minister die vergoedingen heeft geïnd. Aan die verzoeken hebben de bedrijven het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 17 maart 2016, Kødbranchens Fællesråd (ECLI:EU:C:2016:185) (het arrest Kødbranchens Fællesråd) en/of het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2019, [naam 1] e.a. (ECLI:EU:C:2019:1126) (het arrest [naam 1] e.a.) ten grondslag gelegd.
2.1
Voor zover hier van belang heeft het Hof van Justitie in het arrest Kødbranchens Fællesråd het volgende overwogen en beslist:
“[…]
28 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 27, lid 4, onder a), en bijlage VI, punten 1 en 2, van verordening nr. 882/2004 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de lidstaten bij de vaststelling van het bedrag van de aan levensmiddelenbedrijven opgelegde vergoeding voor officiële controles hun uitgaven in rekening brengen voor de salarissen en de opleiding van de personen die de verplichte basisopleiding tot officiële assistent volgen en die noch tijdens noch vóór deze opleiding vleescontroles uitvoeren.
29 Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de officiële dierenartsen volgens artikel 5, punten 1 en 4, alsook de secties I en III van bijlage I van verordening nr. 854/2004 in slachthuizen audittaken en inspectietaken verrichten en door officiële assistenten kunnen worden bijgestaan. Voorts blijkt uit hoofdstuk III van sectie III van deze bijlage dat het aan het personeel van het slachthuis in bepaalde specifieke gevallen kan worden toegestaan de taken van officiële assistenten uit te voeren.
30 Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 882/2004 bepaalt dat „[d]e lidstaten [...] vergoedingen of heffingen [kunnen] innen ter dekking van de kosten van officiële controles”. Dienaangaande wordt in lid 4, onder a), van dit artikel gepreciseerd dat deze vergoedingen „niet hoger [mogen] zijn dan de door de verantwoordelijke bevoegde autoriteiten gedragen kosten in verband met de in bijlage VI vermelde zaken”. Deze bijlage ziet onder meer op de salarissen van het personeel dat betrokken is bij de officiële controles en op de kosten voor dat personeel, waaronder de kosten voor „opleiding”.
31 In dit verband dient te worden vastgesteld dat artikel 27 van verordening nr. 882/2004, anders dan de Deense regering stelt, de lidstaten geen beoordelingsruimte laat ten aanzien van de criteria voor de berekening van het bedrag van vergoedingen.
32 Om mededingingsverstoringen tegen te gaan, heeft de Uniewetgever namelijk geharmoniseerde regels voor officiële controles vastgesteld, die onder meer betrekking hebben op de verschillende elementen waarmee rekening mag worden gehouden bij de vaststelling van de vergoedingen ter dekking van de kosten van officiële controles (zie in die zin arrest Commissie/Duitsland, C‑270/07, EU:C:2009:168, punt 42).
33 Dienaangaande blijkt duidelijk uit de in punt 30 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte bewoordingen van artikel 27, lid 4, onder a), van verordening nr. 882/2004 dat de elementen die in aanmerking mogen worden genomen bij de berekening van het bedrag van de vergoedingen voor officiële controles die in slachterijen worden uitgevoerd, exhaustief worden vermeld in bijlage VI bij deze verordening.
34 Opgemerkt zij dat de uitdrukkingen die in deze bijlage worden gebezigd om de categorie van personen te omschrijven waarvoor de kosten door vergoedingen kunnen worden gedekt, verschillen naargelang van de betreffende taalversie van verordening nr. 882/2004. Zo zien de Duitse en de Franse taalversie van deze verordening („des für die amtlichen Kontrollen eingesetzten Personals” respectievelijk „personnel chargé des contrôles officiels”) op het personeel dat controles uitvoert, terwijl in de Engelse taalversie („staff involved in the official controls”) en in de Italiaanse taalversie („personale partecipante ai controlli ufficiali”) uitdrukkingen worden gebezigd die mogelijkerwijs op een ruimere kring van personen betrekking hebben. Wat de Deense taalversie van deze verordening betreft, wordt in punt 1 van bijlage VI aangegeven dat de salarissen van het personeel dat de officiële controles uitvoert („lønninger til personale, der udfører offentlig kontrol”) kunnen worden gefinancierd door vergoedingen, terwijl in punt 2 van deze bijlage wordt bepaald dat door deze vergoedingen de personeelskosten in verband met de officiële controles („personaleudgifter i forbindelse med offentlig kontrol”) kunnen worden gefinancierd, welke bewoordingen een ruimere betekenis hebben.
35 In haar opmerkingen betoogt de Deense regering dat in geen enkele taalversie van bijlage VI bij verordening nr. 882/2004 wordt beschreven hoe ver de betrokkenheid bij de controles dient te reiken. Bijgevolg is zij van mening dat deze bijlage zich er niet tegen verzet dat een lidstaat de kosten van de opleiding tot hulpcontroleur financiert door middel van een vergoeding, zelfs indien deze kosten niet worden gemaakt voor degenen die de controles daadwerkelijk en rechtstreeks uitvoeren.
36 Dienaangaande zij opgemerkt dat de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering volgens vaste rechtspraak van het Hof niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling kan dienen of voorrang kan hebben boven de andere taalversies. Unierechtelijke bepalingen moeten immers uniform worden uitgelegd en toegepast tegen de achtergrond van de tekst in alle talen van de Europese Unie. Wanneer er tussen de verschillende taalversies van een tekst van Unierecht verschillen bestaan, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arrest Axa Belgium, C‑494/14, EU:C:2015:692, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37 In casu heeft verordening nr. 882/2004, zoals blijkt uit artikel 1 ervan, onder meer tot doel door de uitvoering van officiële controles risico’s voor mens en dier te voorkomen, weg te nemen of tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Krachtens artikel 3 van deze verordening moeten de lidstaten ervoor zorgen dat deze controles regelmatig worden uitgevoerd.
38 Voorts blijkt uit de overwegingen 11 en 32 van die verordening dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten met het oog op de behoorlijke vervulling van hun taken over voldoende goed opgeleide en ervaren medewerkers moeten beschikken, alsook vergoedingen of heffingen moeten kunnen innen ter dekking van de kosten van officiële controles.
39 Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 26 van verordening nr. 882/2004 weliswaar voorziet in zowel de aanwending van algemene belastingen als de vaststelling van vergoedingen of heffingen voor de financiering van de terbeschikkingstelling van „het nodige personeel en andere middelen voor officiële controles”, maar dat artikel 27 van deze verordening enkel ziet op vergoedingen en heffingen, die de lidstaten volgens lid 1 van deze bepaling slechts mogen innen ter „dekking van de kosten van officiële controles”. Gelet op het voorgaande mogen vergoedingen uitsluitend worden geïnd ter dekking van de kosten die de lidstaten daadwerkelijk moeten maken voor de uitvoering van controles in levensmiddelenbedrijven, en hebben zij niet tot doel de kosten van de initiële opleiding van bedoeld personeel af te wentelen op die bedrijven.
40 Bijgevolg dient bijlage VI bij verordening nr. 882/2004, waarnaar artikel 27 van deze verordening verwijst, aldus te worden uitgelegd dat zij uitsluitend ziet op de salarissen en de kosten van degenen die daadwerkelijk betrokken zijn bij de uitvoering van officiële controles.
41 Overigens zij er in dit verband aan herinnerd dat deze controles, zoals in punt 29 van dit arrest is opgemerkt, normaal gesproken worden uitgevoerd door officiële dierenartsen, die daarbij enkel mogen worden bijgestaan door officiële assistenten of – in bepaalde specifieke gevallen – door het personeel van het slachthuis. Uit geen enkele bepaling van verordening
nr. 854/2004 blijkt dat personen die de verplichte basisopleiding tot officieel assistent volgen, tijdens die opleiding mogen deelnemen aan de uitvoering van officiële controles.
42 Derhalve dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 27, lid 4, onder a), juncto bijlage VI, punten 1 en 2, van verordening nr. 882/2004 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de lidstaten bij de vaststelling van het bedrag van de aan levensmiddelenbedrijven opgelegde vergoeding hun uitgaven voor de verplichte basisopleiding van officiële assistenten in rekening brengen.
[…]”
2.2
Voor zover hier van belang heeft het Hof van Justitie in het arrest [naam 1] e.a. het volgende overwogen en beslist:
“[…]
67 Hieruit volgt dat artikel 27, lid 1 en lid 4, onder a), van verordening nr. 882/2004, gelezen in samenhang met bijlage VI, punten 1 en 2, bij die verordening, aldus dient te worden uitgelegd dat de lidstaten de (salaris)kosten van administratief en ondersteunend personeel kunnen beschouwen als kosten van officiële controles en als kosten die niet hoger zijn dan de door de bevoegde autoriteiten gedragen kosten, naar evenredigheid van de tijd die dat personeel objectief gezien nodig heeft voor activiteiten die onlosmakelijk verbonden zijn met de uitvoering van officiële controles.
68 Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat het begrip „daarmee verband houdende kosten” in punt 2 van bijlage VI bij verordening nr. 882/2004 strikt moet worden uitgelegd, omdat de lijst in die bijlage anders elke nuttige werking zou worden ontnomen. Uit de bewoordingen van artikel 27, lid 4, onder a), van verordening nr. 882/2004 blijkt immers dat de elementen die in aanmerking mogen worden genomen bij de berekening van het bedrag van de vergoedingen voor officiële controles die in slachthuizen worden uitgevoerd, uitputtend worden vermeld in die bijlage (arrest van 17 maart 2016, Kødbranchens Fællesråd, C‑112/15, EU:C:2016/185, punt 33).
69 Voor de uitlegging in punt 67 van het onderhavige arrest is steun te vinden in de historische context van de Unieregeling inzake officiële controles. Zoals de verwijzende rechter opmerkt en in punt 30 van het onderhavige arrest is benadrukt, kan immers noch uit de bewoordingen noch uit de voorbereidende werkzaamheden van verordening 2017/625 worden afgeleid dat de Uniewetgever op de een of andere manier de bedoeling had te breken met de in het kader van verordening nr. 882/2004 geldende regeling. Ook uit de bewoordingen of de voorbereidende werkzaamheden van verordening nr. 882/2004 blijkt niet dat die wetgever heeft willen afwijken van de uitlegging van voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedoeld in richtlijn 85/73.
70 In het licht van het voorgaande dient op de eerste en de tweede vraag in de zaken C‑477/18 en C‑478/18 te worden geantwoord dat artikel 27, lid 1 en lid 4, onder a), van verordening nr. 882/2004, gelezen in samenhang met bijlage VI, punten 1 en 2, bij die verordening, aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten de (salaris)kosten van administratief en ondersteunend personeel kunnen beschouwen als kosten van officiële controles in de zin van die bepalingen en als kosten die niet hoger zijn dan de kosten die door de bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 2, punt 4, van die verordening worden gedragen, naar evenredigheid van de tijd die dat personeel objectief gezien nodig heeft voor activiteiten die onlosmakelijk verbonden zijn met de uitvoering van officiële controles.
[…]”
Het beoordelingskader
3. Het beoordelingskader voor een verzoek om herziening als hier aan de orde is als volgt.
3.1
Na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen wordt een besluit definitief (ook wel onherroepelijk). Artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Op verzoeken om terug te komen van onherroepelijk geworden ambtshalve besluiten is
artikel 4:6, tweede lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing.
3.2
Hierbij geldt volgens de rechtspraak van het College (uitspraak van 14 juni 2022, [ECLI:NL:CBB:2022:301], onder 5.2) daarnaast het volgende. Bij de beoordeling van een verzoek om herziening is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om het verzoek inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dit is anders als de weigering van het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is (zie de uitspraak van het College van 14 juni 2022, onder 5.2, hiervoor aangehaald). Volgens de rechtspraak van het College (5.3 van genoemde uitspraak van 14 juni 2022) is een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid zoals in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb bedoeld.
3.3
Bij het ontbreken van een Unieregeling ter zake is het krachtens het beginsel van de procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten om procedureregels vast te stellen ter verzekering van de bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Daarbij geldt wel de voorwaarde dat die procedureregels en toepassing ervan niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2012, Byankov, punt 69 (ECLI:EU:C:2012:608) (het arrest Byankov).
3.4
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat het Unierecht overeenkomstig het rechtszekerheidsbeginsel niet eist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een besluit dat definitief is geworden na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen (zie bijvoorbeeld het arrest van 13 januari 2004, Kühne & Heitz, punt 24 (ECLI:EU:C:2004:17) (het arrest Kühne & Heitz) en het arrest Byankov, hiervoor aangehaald, punt 76 en het arrest van 10 maart 2022, Grossmania, punt 52 (ECLI:EU:C:2022:175) (het arrest Grossmania). De inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel voorkomt aldus dat bestuurshandelingen die rechtsgevolgen teweegbrengen, onbeperkt in het geding kunnen worden gebracht (zie het arrest van
19 september 2006, i-21 Germany en Arcor, punt 51 (EU:C:2006:586).
3.5
Uit rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een nationaal bestuursorgaan in bijzondere omstandigheden op grond van het in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) vervatte beginsel van loyale samenwerking gehouden is een definitief geworden bestuursbesluit opnieuw te onderzoeken (het arrest Grossmania, hiervoor aangehaald, punt 54). Daarbij moet rekening worden gehouden met de bijzonderheden van de situaties en met de betrokken belangen teneinde een evenwicht te vinden tussen het vereiste van de rechtszekerheid en dat van de rechtmatigheid uit het oogpunt van het Unierecht.
3.6
Het Hof van Justitie heeft in het arrest Kühne & Heitz (hiervoor aangehaald, punt 28) geoordeeld dat een nationaal bestuursorgaan een na uitputting van nationale rechtsmiddelen definitief geworden bestuursbesluit opnieuw moet onderzoeken teneinde rekening te houden met de uitlegging die het Hof van Justitie nadien aan een relevante bepaling van Unierecht heeft gegeven wanneer aan de volgende vier voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats moet het bestuursorgaan naar nationaal recht bevoegd zijn om op dat besluit terug te komen (voorwaarde 1). In de tweede plaats moet het in geding zijnde besluit definitief zijn geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep (voorwaarde 2). In de derde plaats moet die uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het Hof van Justitie, berusten op een onjuiste uitlegging van het Unierecht, gegeven zonder dat het Hof van Justitie is verzocht om een prejudiciële beslissing (voorwaarde 3). In de vierde plaats moet de betrokkene zich tot het bestuursorgaan hebben gewend onmiddellijk nadat hij van die rechtspraak kennis had genomen
(voorwaarde 4). In het arrest van 12 februari 2008, Kempter (ECLI:EU:C:2008:78) heeft het Hof van Justitie die derde voorwaarde gepreciseerd. In punt 44 van dat arrest overweegt het Hof dat die derde voorwaarde niet slechts is vervuld wanneer de partijen het betrokken punt van Unierecht voor de nationale rechter hebben aangevoerd, maar dat daaraan al is voldaan wanneer dit punt van Unierecht, waarvan de uitlegging in het licht van een later arrest van het Hof van Justitie onjuist is gebleken, door de nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep werd onderzocht dan wel door haar ambtshalve had kunnen worden opgeworpen.
3.7
In de arresten Byankov en Grossmania (hiervoor aangehaald) heeft het Hof van Justitie op grond van het beginsel van loyale samenwerking en het doeltreffendheidsbeginsel in de bijzondere omstandigheden en de betrokken belangen van de betreffende zaken – kort gezegd – aanleiding gezien een uitzondering te maken op het rechtszekerheidsbeginsel en het vereiste van de rechtmatigheid uit het oogpunt van het Unierecht zwaarder laten wegen.
De zaken 21/961 tot en met 21/965 ( [naam 1] e.a.)
Voorgeschiedenis
4. Met verschillende facturen heeft de minister bij [naam 1] e.a. bedragen ten behoeve van keuringswerkzaamheden in rekening gebracht. Bij de in 2008 en 2009 genomen besluiten op bezwaar heeft de minister de bezwaren tegen deze facturen ongegrond verklaard.
5. De beroepen van [naam 1] e.a. tegen deze besluiten hebben geleid tot de uitspraak van 20 juli 2010 [ECLI:NL:CBB:2010:BN5472] en van 22 december 2010 [ECLI:NL:CBB:2010:BP6869]. Hier is van belang wat het College heeft overwogen in 5.4 en 5.9 van de eerstgenoemde uitspraak:
“5.4 Appellanten hebben voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte kosten van verschillende posten in de uiteindelijke tarieven heeft betrokken die op basis van Verordening (EG) nr. 882/2004 daarin niet mogen worden meegenomen.
Het College volgt appellanten niet in deze stelling en overweegt daartoe het volgende.
In Bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 882/2004 zijn “criteria voor de berekening van vergoedingen” opgenomen die ten behoeve van de officiële controles worden geïnd. Criterium 1 omvat de salarissen van het personeel dat betrokken is bij de officiële controle en criterium 2 de kosten voor het personeel dat betrokken is bij de uitvoering van officiële controles, inclusief de kosten voor installaties, instrumenten, uitrustingen, opleiding, alsmede reis- en daarmee verband houdende kosten.
De stelling van appellanten dat onder “salarissen personeel” niet de salariskosten van uitzendkrachten en ingehuurde derden in rekening kunnen worden gebracht, voor zover deze betrokken zijn bij de officiële controle, acht het College - gelet op de bewoordingen van criterium 1 - niet overtuigend.
Ten aanzien van het tweede criterium wijst het College erop dat het woord “inclusief” erop duidt dat de genoemde kostenposten voor het personeel dat betrokken is bij de uitvoering van de officiële controles, niet limitatief zijn opgesomd. Bedoelde kostenposten zijn dan ook kostenposten die in ieder geval mogen worden betrokken bij de berekening van de vergoedingen. Niet valt in te zien dat daarnaast niet ook andere kostenposten bij de berekening van de vergoedingen zouden mogen worden betrokken, met dien verstande dat deze kosten gekwalificeerd moeten kunnen worden als kosten voor het personeel dat betrokken is bij de uitvoering van officiële controles.
Naar het oordeel van het College moet uit de bewoordingen van criterium 2 voorts worden afgeleid dat de daarin genoemde kostenposten niet slechts kosten voor het personeel betreffen die de officiële controles, in dit geval de feitelijke keuringswerkzaamheden, daadwerkelijk zelf ter hand nemen, maar ook de kosten betreffen voor het personeel dat belast is met de werkzaamheden rondom de uitvoering van die officiële controles. Uit de omstandigheid dat verweerder kosten heeft betrokken bij de berekening van de vergoedingen, die niet specifiek zijn benoemd in bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 882/2004, volgt niet zonder meer dat verweerder in strijd met de verordening heeft gehandeld. Niet gebleken is dat de door appellanten betwiste kosten geen kosten zijn voor het personeel dat op enige wijze betrokken is bij de uitvoering van de officiële controles, terwijl verweerder in de bestreden besluiten gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom deze kosten mogen worden betrokken bij de berekening van de vergoedingen.”
“5.9 […]
Evenmin valt naar het oordeel van het College in te zien waarom de door appellanten bedoelde toeslagen niet mogen worden doorberekend in de tarieven. Uit de stukken is duidelijk dat het hier gaat om toeslagen voor werkzaamheden die - bijvoorbeeld - te laat zijn aangemeld, uitlopen, plaatsvinden buiten openingstijd of op een feestdag of worden uitgesteld. Het College acht niet onaannemelijk dat, zoals verweerder heeft gesteld, indien controles door toedoen van de aanvrager buiten de reguliere openingstijden plaatsvinden of worden onderbroken of uitgesteld, in verband daarmee extra kosten worden gemaakt. Deze kosten hebben betrekking op een toeslag die aan de controleurs wordt betaald, omdat ze buiten kantoortijd werken of omdat ze doorbetaald moeten worden, terwijl ze vanwege een onderbreking niet aan het werk zijn. In verband met de strakke planning die voor de controleurs wordt gehanteerd, zal de controleur, indien de aanvrager teveel tijd voor een keuring reserveert, moet[en] worden doorbetaald. Het College ziet niet in dat deze kosten niet in de tarieven mogen worden verwerkt, ook al voorziet Verordening (EG) nr. 882/2004 daar niet uitdrukkelijk in.
Ten aanzien van werkzaamheden die betrekking hebben op kosten verband houdende met bacteriologisch, antibiotica- en trichinenonderzoek blijkt naar het oordeel van het College zonder meer dat Verordening (EG) nr. 882/2004 zich niet verzet tegen het vragen van vergoedingen. Niet valt in te zien dat de verordening zo beperkt moet worden uitgelegd dat de kosten van wagenpark, vergaderingen, contributies en bankkosten niet mogen worden doorberekend. Deze kosten staan naar het oordeel van het College in rechtstreeks verband met het daadwerkelijk kunnen verrichten en uitvoeren van deze laboratoriumonderzoeken.”
Standpunten van partijen
6. De minister heeft met de besluiten van 23 mei 2017 het verzoek van [naam 1] e.a. om herziening van de hiervoor onder 4 genoemde facturen en besluiten op bezwaar afgewezen. De minister heeft dat gedaan met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Met de besluiten van 9 augustus 2021 heeft de minister die afwijzingen gehandhaafd.
In die besluiten stelt de minister zich op het standpunt dat noch uit het Unierecht, noch uit het nationale recht een verplichting volgt genoemde besluiten te herzien. Volgens de minister hebben [naam 1] e.a. geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die herziening van die besluiten rechtvaardigen. De minister wijst verder erop dat het feit dat een besluit definitief is geworden na het verstrijken van een redelijke beroepstermijn of de uitputting van alle rechtsmiddelen bijdraagt aan de rechtszekerheid. Het Unierecht vereist slechts bij uitzondering dat een bestuursorgaan moet terugkomen op een dergelijk definitief besluit. In dit geval wordt niet voldaan aan de daarvoor geldende derde voorwaarde uit het arrest Kühne & Heitz (hiervoor aangehaald). De uitspraken van het College van 20 juli 2010 en 22 december 2010 (hiervoor aangehaald), die tot stand zijn gekomen zonder dat prejudiciële vragen zijn gesteld, berusten niet op een onjuiste uitleg van het Unierecht, aldus de minister. Er zijn geen andere feiten of omstandigheden op grond waarvan het Unierecht verplicht om de besluiten te herzien. Tot slot is het volgens de minister niet evident onredelijk dat hij genoemde besluiten niet herziet. De minister ziet in wat [naam 1] e.a. aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat hij hier minder belang moet toekennen aan de rechtszekerheid van rechtmatig onherroepelijk geworden besluiten dan aan het (financiële) belang van [naam 1] e.a. bij herziening van die besluiten.
7.
[naam 1] e.a. voeren – samengevat weergegeven – het volgende aan. In de eerste beroepsgrond betogen zij dat ook is voldaan aan de derde voorwaarde uit het arrest Kühne & Heitz, omdat zij in de beroepsprocedures die hebben geleid tot genoemde uitspraken van het College wel hebben betwist dat de minister de kosten van de verplichte basisopleiding van officiële assistenten bij hen in rekening mocht brengen. Het College heeft dit element van de kosten in die beroepsprocedures ook onderzocht. In de tweede beroepsgrond betogen zij dat de uitspraken van het College uit 2010 niet in overeenstemming zijn met het oordeel van het Hof van Justitie in de arresten Kødbranchens Fællesråd en [naam 1] e.a. [naam 1] e.a. betogen in hun derde beroepsgrond dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk is. In de vierde en de vijfde beroepsgrond betogen [naam 1] e.a. dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) en het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
8. De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het College betrekt dit verweer hierna in de beoordeling en zal de inhoud ervan dan waar nodig nader weergeven.
Beoordeling
9. Het College ziet aanleiding eerst de derde beroepsgrond van [naam 1] e.a. te bespreken.
9.1
In die derde beroepsgrond voeren [naam 1] e.a. aan dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Zij wijzen erop dat aan de vier voorwaarden van het arrest Kühne & Heitz is voldaan en dat de minister om die reden het herzieningsverzoek niet kan afwijzen. Verder is het gelet op de arresten Kødbranchens Fællesråd en [naam 1]
[naam 1] e.a. zonneklaar dat de minister in strijd met artikel 27, eerste en vierde lid, aanhef en onder a, in samenhang met bijlage VI van Verordening 882/2004 een groot aantal kostenelementen aan [naam 1] e.a. heeft doorbelast.
9.2
Deze beroepsgrond stelt aan de orde of de minister – naar nationaal recht – met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek om herziening mocht afwijzen. Niet in geschil is dat [naam 1] e.a. aan hun herzieningsverzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb ten grondslag hebben gelegd; een later gewezen arrest van het Hof van Justitie kan niet als zodanig worden aangemerkt. Dit kan, gelet op het in 3.1 en 3.2 weergegeven beoordelingskader, de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de hiervoor onder 4 genoemde facturen en besluiten op bezwaar in beginsel dragen. Dat is slechts anders indien het besluit om niet terug te komen van die eerdere besluiten evident onredelijk is. Met de minister is het College van oordeel dat daarvan geen sprake is. [naam 1] e.a. hebben geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de minister in dit geval minder belang moet toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het louter financiële belang van [naam 1] e.a. bij herziening van de hiervoor onder 4 genoemde facturen en besluiten op bezwaar. Dat, zoals [naam 1] e.a. betogen, die facturen en besluiten in strijd zijn met artikel 27, eerste en vierde lid, aanhef en onder a, in samenhang met bijlage VI van Verordening 882/2004, zoals uitgelegd in de arresten Kødbranchens Fællesråd en [naam 1] e.a., is daartoe op zichzelf genomen onvoldoende. Zoals hiervoor onder 3.4 is overwogen, vereist het Unierecht immers niet dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een besluit dat definitief is geworden na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen.
9.3
Uit het voorgaande volgt dat de minister – naar nationaal recht – met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek om herziening mocht afwijzen. Dit betekent dat de derde beroepsgrond niet slaagt.
10. Over de eerste en tweede beroepsgrond, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen, overweegt het College als volgt.
10.1
Tussen [naam 1] e.a. en de minister is niet in geschil dat is voldaan aan de voorwaarden 1 en 2 uit het arrest Kühne & Heitz van het Hof van Justitie. Het College gaat daarvan dan ook uit. Wel in geschil is of wordt voldaan aan voorwaarde 3. Dit betekent dat het College moet beoordelen of de uitspraken van het College uit 2010, gelet op de arresten Kødbranchens Fællesråd en [naam 1] e.a., berusten op een onjuiste uitlegging van het Unierecht, gegeven zonder dat het Hof van Justitie is verzocht om een prejudiciële beslissing. Daarbij moet het College in acht nemen dat deze voorwaarde niet alleen is vervuld als [naam 1] e.a. het betrokken punt van Unierecht voor het College hebben aangevoerd, maar ook als dit punt door het College werd onderzocht dan wel door het College ambtshalve had kunnen worden opgeworpen.
10.2
Het gaat [naam 1] e.a. blijkens hun beroepsgronden met name om de kosten voor de verplichte basisopleiding tot officiële dierenarts, -assistent en practitioner. Zij stellen zich op het standpunt dat gezien het arrest Kødbranchens Fællesråd, de minister deze kosten ten onrechte bij hen in rekening heeft gebracht en dat het College in zijn uitspraken van 2010 op dit punt een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 27, eerste lid, van Verordening 882/2004 en bijlage VI bij deze verordening, zonder het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing.
10.3
Het College stelt op basis van het door [naam 1] e.a. overgelegde aanvullende beroepschrift van 15 december 2008 vast dat zij in de procedures die hebben geleid tot de 2010-uitspraken, studie- en opleidingskosten in algemene zin hebben genoemd in hun betoog dat de minister van een aantal kostenposten niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het kosten betreft voor personeel dat betrokken is bij de uitvoering van de officiële controles. Hierover heeft het College, met andere kostenposten, in die uitspraken ook een oordeel gegeven (in het bijzonder onder 5.4 van de hiervoor weergegeven uitspraak van 20 juli 2010). [naam 1] e.a. hebben in die procedures niet gewezen op de zogenoemde “initiële opleidingskosten”, de uitgaven voor de verplichte basisopleiding van officiële assistenten, waarop het arrest Kødbranchens Fællesråd ziet. Daarover heeft het College in die uitspraken niet geoordeeld. In wat [naam 1] e.a. in die procedures hebben aangevoerd, noch ambtshalve bestond voor het College aanleiding dat punt van Unierecht zelf te onderzoeken.
10.4
Anders dan [naam 1] e.a. betogen, bestaat geen grond voor de conclusie dat wat het College onder 5.4 van de uitspraak van 20 juli 2010 heeft overwogen niet in overeenstemming is met de arresten Kødbranchens Fællesråd en [naam 1] e.a. Meer in het bijzonder overweegt het College daartoe als volgt.
10.4.1
[naam 1] e.a. ontlenen steun voor hun betoog aan de volgende twee passages uit die overweging:
“[…] Niet valt in te zien dat daarnaast niet ook andere kostenposten bij de berekening van
de vergoedingen zouden mogen worden betrokken, met dien verstande dat deze kosten gekwalificeerd moeten kunnen worden als kosten voor het personeel dat betrokken is bij de uitvoering van officiële controles. […]”
“[…] Uit de omstandigheid dat verweerder kosten heeft betrokken bij de berekening van de vergoedingen, die niet specifiek zijn benoemd in bijlage VI bij Verordening (EG)
nr. 882/2004, volgt niet zonder meer dat verweerder in strijd met de verordening heeft gehandeld. […]”
Volgens [naam 1] e.a. stroken deze overwegingen niet met punt 33 in het arrest Kødbranchens Fællesråd en punt 68 van het arrest [naam 1] e.a. Daarin heeft het Hof van Justitie overwogen dat uit de bewoordingen van artikel 27, vierde lid,
onder a, van Verordening 882/2004 blijkt dat de elementen die in aanmerking mogen worden genomen bij de berekening van het bedrag van de vergoedingen voor officiële controles die in slachterijen worden uitgevoerd, exhaustief, oftewel uitputtend, worden vermeld in bijlage VI bij deze verordening. Wat betreft punt 68 van het arrest [naam 1] e.a. wijzen zij er ook nog op dat het Hof van Justitie daarin heeft geoordeeld dat het begrip “daarmee verband houdende kosten” in punt 2 van bijlage VI bij Verordening 882/2004 strikt moet worden uitgelegd, omdat de lijst in die bijlage anders elke nuttige werking zou worden ontnomen.
10.4.2
Het College volgt [naam 1] e.a. hierin niet. Achter de hiervoor weergegeven tweede passage uit de uitspraak van het College van 20 juli 2010 volgt de zin:
“[…] Niet gebleken is dat de door appellanten betwiste kosten geen kosten zijn voor het personeel dat op enige wijze betrokken is bij de uitvoering van de officiële controles, terwijl verweerder in de bestreden besluiten gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom deze kosten mogen worden betrokken bij de berekening van de vergoedingen.”
De minister wijst er terecht op dat die tweede passage alleen ziet op de door de bedrijven in die procedures betwiste kosten. Hierin waren niet uitdrukkelijk ook de initiële opleidingskosten betrokken. Ook anderszins zijn die overwegingen van het College niet in strijd met de genoemde arresten. Het College oordeelt in 5.4 van de uitspraak van 20 juli 2010 niet over kostenposten die volgens de arresten Kødbranchens Fællesråd en [naam 1]
[naam 1] e.a. niet als kosten van de officiële controles in de zin van Verordening 882/2004 en bijlage VI, onder 1 en 2, kunnen worden aangemerkt. Evenmin valt uit deze overweging op te maken dat het College in strijd met punt 31 van het arrest Kødbranchens Fællesråd beoordelingsruimte voor de lidstaten heeft aangenomen.
10.5
Ook wat [naam 1] e.a. aanvoeren over wat het College onder 5.9 van de uitspraak van 20 juli 2010 heeft overwogen, biedt in het licht van de arresten Kødbranchens Fællesråd en [naam 1] e.a. geen grond voor de conclusie dat het College daarin is uitgegaan van een onjuiste uitleg van Verordening 882/2004 en bijlage VI. Meer in het bijzonder overweegt het College daartoe als volgt.
10.5.1
[naam 1] e.a. wijzen ter ondersteuning van hun standpunt ten eerste op de volgende zin in deze overweging:
“[…] Het College ziet niet in dat deze kosten niet in de tarieven mogen worden verwerkt, ook al voorziet Verordening (EG) nr. 882/2004 daar niet uitdrukkelijk in. […]”
10.5.2
Uit de aan deze zin voorafgaande overwegingen blijkt dat met de in die zin genoemde “deze kosten” uitsluitend kosten worden bedoeld die worden gedekt door “toeslagen voor werkzaamheden die - bijvoorbeeld - te laat zijn aangemeld, uitlopen, plaatsvinden buiten openingstijd of op een feestdag of worden uitgesteld”. Uit de arresten Kødbranchens Fællesråd en [naam 1] e.a. blijkt niet dat deze kosten niet in de tarieven mogen worden verwerkt.
10.5.3
Ten tweede wijzen [naam 1] e.a. op de volgende zin uit punt 5.9 van de uitspraak van het College van 20 juli 2010 ter onderbouwing van hun standpunt dat die uitspraak niet strookt met genoemde arresten van het Hof van Justitie:
“[…] Niet valt in te zien dat de verordening zo beperkt moet worden uitgelegd dat de
kosten van wagenpark, vergaderingen, contributies en bankkosten niet mogen worden doorberekend. […]”
10.5.4
De alinea waarin deze zin is opgenomen luidt:
“Ten aanzien van werkzaamheden die betrekking hebben op kosten verband houdende met bacteriologisch, antibiotica- en trichinenonderzoek blijkt naar het oordeel van het College zonder meer dat Verordening (EG) nr. 882/2004 zich niet verzet tegen het vragen van vergoedingen. Niet valt in te zien dat de verordening zo beperkt moet worden uitgelegd dat de kosten van wagenpark, vergaderingen, contributies en bankkosten niet mogen worden doorberekend. Deze kosten staan naar het oordeel van het College in rechtstreeks verband met het daadwerkelijk kunnen verrichten en uitvoeren van deze laboratoriumonderzoeken.”
Het in de door [naam 1] e.a. genoemde zin vervatte oordeel van het College ziet dus uitsluitend op de kosten bedoeld onder punt 3 van bijlage VI bij Verordening 882/2004: “Kosten voor bemonstering en laboratoriumonderzoek”. De uitleg van dit punt van bijlage VI is niet aan de orde in de arresten Kødbranchens Fællesråd en [naam 1] e.a. Voor zover hier van belang gaat het daarin over de uitleg van de punten 1 en 2 van die bijlage in het licht van het zogenaamde causaliteitscriterium van artikel 27, eerste lid, van Verordening 882/2004, inhoudende dat de lidstaten vergoedingen of heffingen kunnen innen ter dekking van de kosten van officiële controles. Dit heeft het College ook beoordeeld in zijn uitspraak van 2010.
10.6
Uit het voorgaande volgt dat, anders dan [naam 1] e.a. betogen, voor het College in zoverre geen aanleiding bestond tot het stellen van prejudiciële vragen.
10.7
Dit leidt het College tot het oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat niet is voldaan aan de derde voorwaarde uit het arrest Kühne & Heitz. In zoverre bestond voor de minister op grond van het Unierecht en meer in het bijzonder op grond van artikel 4, derde lid, van het VEU dan ook geen verplichting om de hiervoor onder 4 genoemde facturen en besluiten op bezwaar te herzien. De eerste en tweede beroepsgrond slagen niet.
11. [naam 1] e.a. voeren in hun vijfde beroepsgrond aan dat de afwijzing van de minister om de hiervoor onder 4 genoemde facturen en besluiten op bezwaar te herzien een schending oplevert van het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (ook wel effectiviteitsbeginsel). Zij doen hierbij een beroep op artikel 4, derde lid, van het VEU, waarin het beginsel van loyale samenwerking is neergelegd. Volgens [naam 1] e.a. leiden de besluiten van 9 augustus 2021 ertoe dat het voor hen onmogelijk wordt om het uit het Unierecht voortvloeiende recht op terugbetaling van de ten onrechte in rekening gebrachte facturen uit te oefenen. Zij wijzen in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van 3 september 2009, Olimpiclub (ECLI:EU:C:2009:506) (het arrest Olimpiclub). Voorts benadrukken [naam 1] e.a. dat het beginsel van formele rechtskracht niet absoluut is en hoe dan ook wordt doorkruist door de voorrang, de volle werking en het nuttig effect van bepalingen van primair en secundair Unierecht. Door de weigering van de minister om de hiervoor onder 4 genoemde facturen en besluiten op bezwaar te herzien, wordt ook de volle werking en het nuttig effect van het Unierecht beperkt.
11.1
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Zoals hiervoor onder 10.7 al is overwogen bestond, afgemeten aan het hiervoor onder 3 weergegeven beoordelingskader, voor de minister op grond van het Unierecht en meer in het bijzonder op grond van artikel 4, derde lid, van het VEU geen verplichting om de hiervoor onder 4 genoemde facturen en besluiten op bezwaar te herzien. Als al moet worden aangenomen dat daarnaast nog moet worden beoordeeld of anderszins sprake is van bijzondere omstandigheden of belangen op grond waarvan een uitzondering moet worden gemaakt op het rechtszekerheidsbeginsel, moet worden geoordeeld dat daarvoor geen aanknopingspunten bestaan.
11.2
Anders dan [naam 1] e.a. tot uitgangspunt lijken te nemen, vloeit uit het Unierecht zelf geen verplichting voort om vergoedingen te betalen voor keuringswerkzaamheden en evenmin een daarvan afgeleid recht op terugbetaling van ten onrechte in rekening gebrachte facturen. Het is, zoals hiervoor onder 3.3 is overwogen, dan ook krachtens het beginsel van de procedurele autonomie hier een zaak van Nederland om procedureregels vast te stellen ter verzekering van de bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. De nationale procedureregels die hier van toepassing zijn op het maken van bezwaar en het instellen van beroep, met inbegrip van de voorgeschreven termijnen, en op de herziening van definitieve besluiten zijn voor situaties die onder het Unierecht vallen niet ongunstiger dan voor soortgelijke situaties naar nationaal recht; voor beide situaties geldt wat hiervoor onder 3.1 en 3.2 is weergegeven. Van strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel is dan ook geen sprake. Evenmin is sprake van strijd met het doeltreffendheidsbeginsel. De uitoefening van de hier door het Unierecht verleende rechten wordt in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk gemaakt. Voor [naam 1] e.a. stond bezwaar en vervolgens beroep open tegen de bij hen in rekening gebrachte bedragen. Daarbij werden zij niet beperkt in hun mogelijkheid om alle door hen relevant geachte bezwaren daartegen aan het College voor te leggen.
11.3
Tot slot kunnen [naam 1] e.a. zich in deze procedure niet met succes beroepen op het arrest Olimpiclub. Dat arrest gaat over de toepassing van het beginsel van het gezag van gewijsde in het Italiaanse recht. Het Hof van Justitie oordeelde dat toepassing van dat beginsel niet was toegestaan in een btw-geding over een aanslagjaar waarvoor nog geen definitieve rechterlijke beslissing was genomen, wanneer deze toepassing belette dat de nationale rechter rekening hield met de Unierechtelijke normen betreffende misbruik inzake deze belasting. Zoals de minister ook in het verweerschrift opmerkt, gaat het in deze procedure niet om het gezag van gewijsde van een rechterlijke uitspraak maar om de vraag of definitieve besluiten door het bestuursorgaan moeten worden herzien, waarvoor het boordelingskader hiervoor onder 3 is weergegeven.
12. In hun vierde beroepsgrond voeren [naam 1] e.a. aan dat de besluiten van 9 augustus 2021 in strijd zijn met artikel 1 van het EP. Onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 16 april 2002, Dangeville S.A. tegen Frankrijk (ECLI:NL:XX:2002:AO5258) (het arrest Dangeville) betogen zij dat de toepassing van de formele rechtskracht in strijd is met hun recht op eigendom. Volgens [naam 1] e.a. genieten hun vorderingen tot terugbetaling van ten onrechte in rekening gebrachte kosten bescherming. Door de weigering de facturen te herzien, belemmert de minister de uitoefening van dit recht op eigendom.
12.1
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het arrest Dangeville volgt dat uit artikel 1 van het EP, dat het eigendomsrecht beschermt, voortvloeit dat de formele rechtskracht van besluiten of rechterlijke uitspraken in bijzondere omstandigheden moet worden doorbroken. De situatie van [naam 1] e.a. is echter niet op één lijn te stellen met de zaak die heeft geleid tot dat arrest. Zoals hiervoor al is overwogen (onder 10.3-10.6 en 11.2) hebben [naam 1] e.a. de mogelijkheid gehad alle door hen relevant geachte bezwaren tegen de bij hen in rekening gebrachte bedragen – ook wat betreft de kosten voor de verplichte basisopleiding tot officiële dierenarts, -assistent en practitioner – aan het College voor te leggen en aldus hun op het Unierecht gebaseerde rechten uit te oefenen.
De zaken met nummers 22/1301 tot en met 22/1316 ( [naam 2] e.a.) en de zaak met nummer 22/1318 ( [naam 3] ).
13. [naam 2] e.a. hebben op 12 november 2021 verzocht om herziening van besluiten op bezwaar uit 2016 en 2017, die definitief zijn geworden doordat zij daartegen geen beroep hebben ingesteld. Ook deze besluiten op bezwaar gaan over besluiten in de vorm van facturen, waarbij de minister bedragen voor keuringswerkzaamheden bij [naam 2] e.a. in rekening heeft gebracht.
14. In de zaak [naam 3] heeft de minister in vervolg op de uitspraak van het College van 20 oktober 2020 [ECLI:NL:CBB:2020:709] op 14 oktober 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen over facturen van 2016, waarbij de minister bedragen voor keuringswerkzaamheden bij [naam 3] in rekening heeft gebracht. Dit besluit is definitief geworden, doordat [naam 3] daartegen geen beroep heeft ingesteld. Op 17 maart 2022 heeft [naam 3] verzocht om herziening van het besluit op bezwaar van 14 oktober 2021.
15. De minister heeft de verzoeken van [naam 2] e.a. en van [naam 3] met de besluiten van 28 april 2022, respectievelijk 12 mei 2022 afgewezen. De minister heeft dat gedaan met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb op dezelfde gronden als de besluiten van
9 augustus 2021 in de zaken 21/961 tot en met 21/965 van [naam 1] e.a. (zoals hiervoor onder 6 weergegeven).
15.1
[naam 2] e.a. en [naam 3] hebben hiertegen rechtstreeks beroep ingesteld. Zij voeren daartoe hetzelfde aan als [naam 1] e.a. in de beroepsgronden 3, 4 en 5, namelijk dat die besluiten in strijd zijn met het doeltreffendheidsbeginsel en met artikel 1 van het EP en dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk is. Op de zitting van het College is van de kant van [naam 2] e.a. en [naam 3] verklaard dat geen beroep meer wordt gedaan op het Kühne & Heitz-arrest.
15.2
Uit wat het College hiervoor in de zaken 21/961 tot en met 21/965 ( [naam 1] e.a.) heeft geoordeeld, volgt dat wat [naam 2] e.a. en [naam 3] aanvoeren niet slaagt. Het arrest van het Hof van Justitie van 20 mei 2021, X (Véhicules-citernes GP) (ECLI:EU:C:2021:398), waarnaar [naam 2] e.a. en [naam 3] nog hebben verwezen, maakt dat niet anders. [naam 2] e.a. en [naam 3] hadden de gelegenheid beroep in te stellen tegen de besluiten op bezwaar uit 2016 en 2017 respectievelijk 14 oktober 2021 en daarin alle door hen relevant geachte bezwaren tegen de bij hen in rekening gebrachte bedragen aan het College voor te leggen en aldus hun op het Unierecht gebaseerde rechten uit te oefenen. Zij hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt waardoor die besluiten definitief zijn geworden. Ook [naam 2] e.a. en [naam 3] hebben geen bijzondere feiten of omstandigheden gesteld die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de minister in dit geval minder belang moet toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het louter financiële belang van [naam 2] e.a. en [naam 3] bij herziening van de hiervoor onder 13 en 14 genoemde facturen en besluiten op bezwaar.
Conclusie voor alle zaaknummers
16. De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. A. Venekamp en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2023.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.G. Ligthart
Bijlage:
De bedrijven in de zaken 21/961 tot en met 21/965:
[naam 1] B.V. te [plaats 2]
[naam 6] te [plaats 3]
[naam 7] B.V. te [plaats 3]
Fa. [naam 8] V.O.F. te [plaats 4]
[naam 9] B.V. te [plaats 5]
De bedrijven in de zaken 22/1301 tot en met 22/1316:
[naam 2] B.V. te [plaats 3]
[naam 10] B.V. te [plaats 6]
[naam 11] B.V. te [plaats 7]
[naam 12] V.O.F. te [plaats 8]
[naam 13] B.V. te [plaats 8]
[naam 14] B.V. te [plaats 9]
[naam 15] B.V. te [plaats 10]
[naam 16] B.V. te [plaats 11]
[naam 17] B.V. te [plaats 12]
[naam 18] B.V. te [plaats 13]
[naam 9] te [plaats 5]
[naam 19] B.V. te [plaats 3]
[naam 20] B.V. te [plaats 10]
[naam 21] B.V. te [plaats 14]
[naam 22] B.V. te [plaats 15]
[naam 23] B.V. te [plaats 16]
[naam 24] B.V. te [plaats 17]